NIETZSCHE
Jenseits von Gut und Böse
Het geven van een samenvatting van Nietzsches filosofische hoofdwerk 'Jenseits von Gut und Böse' is een hachelijke onderneming. Het lijkt zo eenvoudig: je hoeft alleen maar de hoofd- en bijzaken van elkaar te onderscheiden, vervolgens de bijzaken weglaten en de hoofdzaken accentueren. Het punt is echter dat bij Nietzsche lang niet altijd duidelijk is wat de hoofdzaken en wat de bijzaken zijn. Meer nog: vaak lijkt de bijzaak bij hem juist de hoofdzaak te worden en andersom.
Daarom heb ik me, tijdens het schrijven van mijn proefschrift over het smaakoordeel volgens Nietzsche en Immanuel Kant, niet gewaagd aan een echte samenvatting van 'Jenseits von Gut und Böse' maar aan een zogenaamde 'parafraserende samenvatting' ervan, waarbij ik elk van de 296 tekstfragmenten aan bod laat komen, zodat je een goed overzicht hebt van alle (uiteenlopende) onderwerpen die Nietzsche in 'Jenseits von Gut und Böse' aanroert. De teksten waarvan het absoluut onmogelijk is ze beknopter te formuleren dan dat Nietzsche dit zelf heeft gedaan, heb ik eenvoudigweg geciteerd en in een (eigen) vertaling weergegeven. Al deze citaten zijn aangegeven met een * .
Voor zover het mogelijk is om iets te lezen zonder te interpreteren heb ik getracht dit te doen. Dus ik heb alle andere teksten zo neutraal mogelijk samengevat. Om zo veel mogelijk objectiviteit te waarborgen heb ik al mijn parafraserende samenvatting in 2001 voorgelegd aan de vijftien Nietzsche-specialisten van de Nietzsche Werkgroep Nederland waarvan ik toentertijd ook deel uitmaakte. Hun commentaar en adviezen heb ik bij mijn uiteindelijke samenvatting naar eer en geweten verwerkt.
Maar perfecte objectiviteit bestaat niet, als het gaat om het lezen van teksten als die van Nietzsche, zo hebben we met elkaar geconcludeerd. Mede daarom heb ik bij alle tekstfragmenten zelf titels toegevoegd en daarin is een eerste aanwijzing te vinden van de wijze waarop de betreffende tekst volgens mij het best kan worden uitgelegd.
Waarom al die moeite? Er wordt vaak van alles beweerd met een beroemd citaat van Nietzsche in de hand, dat dan dusdanig uit de context is gehaald waardoor het citaat volledig verkeerd wordt begrepen. Wie deze parafraserende samenvatting van 'Jenseits von Gut und Böse' helemaal leest, zal deze fout in elk geval niet meer snel meer maken. Het beste is natuurlijk om Nietzsche zelf te lezen, maar dat is geen sinecure. Wellicht kan deze parafraserende samenvatting worden gebruikt als hulpmiddel om dit te doen. Daar kun je best veel van leren - al was het alleen maar om zo de aandacht te vestigen op datgene in de oorspronkelijke tekst van Nietzsche wat in mijn tekst juist weg wordt gelaten - .
Dan laat ik nu Nietzsche zelf aan het woord. Veel leesplezier. Reacties worden, zoals altijd, weer op prijs gesteld. Dat kan via het contactformulier of gewoon via de mail.
Voorbij goed en kwaad
Voorwoord
Stel dat de waarheid een vrouw is — , wat? Is het dan niet terecht om de filosofen ervan te verdenken dat zij, voor zover zij dogmatici zijn geweest, geen van allen veel verstand van vrouwen hebben gehad? Dat de akelige ernst, de lompe opdringerigheid, waarmee zij tot nu toe de waarheid benaderd hebben, onhandige en ongepaste middelen waren om uitgerekend een vrouw voor zich te winnen? Zeker is, dat zij zich niet heeft laten winnen: — en de hele dogmatiek staat er vandaag bedroefd en moedeloos bij. A l s zij tenminste nog staat! Want er zijn spotvogels, die beweren dat zij gevallen is, dat de hele dogmatiek op haar achterste ligt, meer nog, dat de hele dogmatiek op sterven na dood is. In alle ernst, er is goede reden voor de hoop, dat al het dogmatiseren in de filosofie, hoe plechtig het zich ook het air van een laatste, definitieve geldigheid heeft aangemeten, misschien toch niet meer is geweest dan een nobel kinderspelletje, niet meer dan een pril begin; en het moment is wellicht zeer nabij waarop men telkens weer zal begrijpen w a t eigenlijk al volstond om als hoeksteen te dienen voor de verheven en categorische filosofenbouwwerken die de dogmatici tot nu toe hebben opgetrokken, — een of ander populair bijgeloof uit onheuglijke tijden (zoals het bijgeloof aan de ziel, dat als bijgeloof aan het subject en aan het ik ook nu nog onheil sticht), een of ander woordenspel misschien, een verleiding die van de grammatica uitgaat of een roekeloze generalisering van zeer bekrompen, zeer persoonlijke, zeer menselijke-al-te-menselijke feiten.
De dogmatische filosofie was hopelijk slechts een belofte die millennia heeft omspannen: zoals in nog vroeger tijden de astrologie dat was, en waaraan wellicht meer werk, geld, scherpzinnigheid en, geduld is besteed dan aan enige werkelijke wetenschap tot nu toe — in Azië en Egypte dankt men aan haar en haar “bovenaardse” pretenties de grootse architectonische stijl. Het schijnt dat alle grote dingen, voor zij zich met eeuwige eisen in het hart der mensheid kunnen griffen, eerst als monsterlijke karikaturen over de aarde moeten wandelen: de dogmatische filosofie was zo’n karikatuur, de Vedantaleer in Azië bijvoorbeeld, of het Platonisme in Europa.
Laten wij haar niet ondankbaar zijn, al moet stellig worden erkend dat de ergste, hardnekkigste en gevaarlijkste van alle dwalingen tot nu toe een dwaling van een dogmaticus is geweest, namelijk Plato’s uitvinding van de zuivere geest en van het goede als zodanig. Maar nu, nu die dwaling overwonnen is, nu Europa van deze nachtmerrie herademt en in ieder geval een gezondere — slaap kan genieten, zijn wij, w i e r t a a k h e t i s o m w a k k e r t e z i j n , de erfgenamen van alle kracht die de strijd tegen deze dwaling heeft grootgebracht. (…) Het was inderdaad de waarheid op haar kop gezet en een verloochening van het p e r s p e c t i v is c h e , de grondvoorwaarde van al het leven, om zo over de geest en het goede te praten zoals Plato deed; ja, als arts mag men zich afvragen: Waarom komt toch zo’n ziekte terecht bij het mooiste figuur uit de oudheid, bij Plato? Heeft die slechte Socrates hem dan toch bedorven? Zou Socrates dan toch de bederver van de jeugd zijn geweest en zijn gifbeker hebben verdiend? — (…) Maar de strijd tegen Plato, of om het duidelijker en voor “het volk” te zeggen, de strijd tegen de druk die de christelijke kerk millennia heeft uitgeoefend — immers christendom is Platonisme voor “het volk” — heeft in Europa een magnifieke spanning van de geest gecreëerd: met zo’n strak gespannen boog kan men nu naar de verste doelen schieten.
EERSTE HOOFDSTUK: OVER DE VOOROORDELEN VAN DE FILOSOFEN
JGB 1 Het belang van de wil tot waarheid
De wil tot waarheid heeft reeds een lange geschiedenis. En toch is deze geschiedenis nog maar nauwelijks begonnen. Dit komt doordat de vraag naar het waarom van deze wil tot waarheid tot nu toe nog nooit is gesteld: waarom niet liever onwaarheid of onzekerheid of zelfs onwetendheid? Bij deze vragen naar de oorzaak van de wil tot waarheid moeten we echter niet stil blijven staan; we moeten de fundamentele en gevaarlijke vraag stellen: wat is de wil tot waarheid waard? Pas met deze vraag begint het echte avontuur.
JGB 2 Schijnbare tegenstellingen
Het fundamentele vooroordeel van alle metafysici is hun geloof aan de tegenstellingen van waarden (bijvoorbeeld: waarheid tegenover dwaling, altruïsme tegenover egoïsme, contemplatie tegenover begeerte). Misschien bestaan deze tegenstellingen helemaal niet. Misschien zijn de waardetegenstellingen waar de metafysici hun stempel op hebben gedrukt, slechts oppervlakkige evaluaties, slechts voorlopige perspectieven. Het is niet uitgesloten dat de schijn, de wil tot misleiding, het eigenbelang en de begeerte voor het leven meer waarde hebben dan hun zogenaamde tegendelen. Het is ook niet uitgesloten dat de waarde van die goede dingen juist hierin bestaat, dat zij met de slechte, schijnbaar tegengestelde dingen verbonden zijn en misschien zelfs identiek zijn. Voor dit soort vragen zullen nieuwe filosofen nodig zijn, met een andere tegengestelde smaak.
JGB 3 Het onbewuste als leidraad
Het bewuste denken van een filosoof wordt in het verborgene vooral door zijn instincten geleid en in bepaalde banen gedwongen. Ook achter de logica gaan waardeschattingen schuil. Wanneer de mens niet de “maat der dingen” is, kunnen deze waardeschattingen, ondanks hun belang als richtsnoer voor ons, nooit meer zijn dan oppervlakkige evaluaties.
JGB 4 Het leven als maatstaf
De onwaarheid van een oordeel is nog geen argument tegen een oordeel, het gaat er om in hoeverre het levensbevorderend is. Een filosofie die de onwaarheid erkent als levensvoorwaarde plaatst zich alleen daardoor al voorbij goed en kwaad.
JGB 5 Eerlijkheid in plaats van waarheid
Filosofen zijn niet eerlijk genoeg. Het zijn pleitbezorgers van hun vooroordelen, maar ze erkennen dit niet. Ze doen alsof het waarheden zijn. Dit komt voort uit een gebrek aan dapperheid van het geweten. Deze dapperheid is een kwestie van goede smaak.
JGB 6 Moraal als zelfgetuigenis
Iedere grote filosofie was tot nu toe een zelfbekentenis van haar schepper. Filosofie is niet gegrond op een “aandrift tot kennis”, maar een andere (morele of immorele) aandrift gebruikt het kennen en miskennen als instrument. De wetenschapper wordt misschien wel gedreven door een onpersoonlijke aandrift tot kennis. Maar de filosoof heeft niets onpersoonlijks.
JGB 7 Ook een uitstekend acteur
Epicurus heeft Plato en de Platonisten gekarakteriseerd als “Dionnysiokales”. Dat wil zeggen “vleiers van Dionysos” oftewel: toneelspelers. Dit was kwaadaardig van Epicurus, omdat hij zichzelf bij uitstek verborgen hield.
JGB8 De filosofie verraadt de filosoof
In iedere filosofie verraadt zich de “overtuiging” van de filosoof: dom, mooi en krachtig.
JGB 9 De filosoof als creator
De Stoïcijnen zeggen dat zij naar de natuur willen leven, maar in werkelijkheid willen zij de natuur hun wetten voorschrijven. Het is helemaal niet mogelijk om naar de natuur te leven, omdat de natuur doelloos en onverschillig is. Is leven niet juist een anders willen zijn dan deze natuur? Als er geen onderscheid wordt gemaakt tussen natuur en leven is de imperatief “naar de natuur leven” overbodig.
Wat bij de Stoïcijnen gebeurde, gebeurt bij elke filosofie die in zichzelf gelooft: de filosofie schept de wereld naar haar beeld. Zij kan niet anders, want filosofie is deze tirannieke aandrift zelf, anders gezegd: filosofie is wil tot macht.
JGB 10 Waarheid versus werkelijkheid
Het probleem van de “werkelijke wereld tegenover de schijnbare wereld” zoals dat tegenwoordig in Europa wordt benaderd, komt doorgaans niet voort uit de wil tot waarheid. Alleen in zeldzame gevallen bestaan er metafysici die partij kiezen tegen de schijn en tegen het perspectivisme. Deze sceptische antirealisten zijn moedig en avontuurlijk en willen zekerheid en waarheid. Het is de smaak van de metafysici die zich keert tegen de moderne positivisten bij wie niets nieuws of echt is, op hun bontheid na. Wat hun afkeer van het moderne perspectivisme betreft, moet de metafysici gelijk gegeven worden. Maar deze afkeer komt tot uitdrukking in een verlangen naar vroegere tijden, terwijl ze - als ze meer moed, kracht en kunstenaarschap zouden bezitten - verder zouden willen.
JGB 11 Echte kennis; een noodzakelijke fictie
Kants vraag “hoe zijn synthetische oordelen a priori mogelijk?” moet worden vervangen door de vraag “waarom is het nodig om aan de waarheid van synthetische oordelen a priori te geloven, hoewel het desondanks onware oordelen zijn?”. De idee van “synthetische oordelen a priori” is een uitvinding van . Het geloof eraan is noodzakelijk, aangezien dit bij de perspectivische optiek van het leven hoort.
JGB 12 Tegen het naturalisme: de ziel als hypothese
De materialistische atomistiek is reeds weerlegd, maar zij werkt nog door wanneer de ziel wordt opgevat als iets onverwoestbaars en eeuwigs. Het is van belang om het begrip “ziel” nieuwe inhoud te geven. Het is de nieuwe psycholoog die een einde heeft gemaakt aan het oude zielsbegrip en de weg opent voor nieuwe hypothesen zoals “sterfelijke ziel”, “ziel als subject-veelvuldigheid” en “ziel als maatschappijstructuur van aandriften en affecten”.
JGB 13 Tegen het naturalisme: het leven als wil tot macht
De drift tot zelfbehoud is een overbodig teleologisch principe. Het leven zelf is wil tot macht. Al het levende wil in de eerste plaats kracht ventileren. De drift tot zelfbehoud is hiervan slechts een indirect gevolg.
JGB 14 De plaats van onze zinnen
Ook de natuurkunde is slechts een interpretatie van de wereld. Echter, voor zover zij zich baseert op het geloof aan de zintuigen, gaat zij nog steeds door als verklaring van de wereld. Deze waarheidscanon van het sensualisme heeft een overtuigend effect op ons tijdperk met zijn plebejische smaak. Daartegenover bestond de bekoring van de voorname Platoonse denkwijze juist in het verzet tegen de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Misschien omdat men toen over veeleisender zinnen beschikte dan onze tijdgenoten.
JGB 15 Een heuristisch principe
Sensualisme moet worden opgevat als regulatieve hypothese, anders kan er geen grip op de fysische werkelijkheid worden gekregen.
JGB 16 Het gaat niet om waarheid
Het is naïef om te geloven dat er “onmiddellijke zekerheden” bestaan, zoals “ik denk” of “ik wil”. De notie “onmiddellijke zekerheid” sluit een contradictio in adjecto in, evenals de noties “Ding an sich” en “absolute kennis”. Het geloof hieraan heeft zijn bron in de grammatica. Het kennen heeft het object niet voor het grijpen, maar binnen het kenproces vindt er een vervalsing plaats: zowel aan de van het subject als aan de van het object. Kennen is geen uitputtend kennen.
De stelling “ik denk” is gebaseerd op de volgende vier ongefundeerde beweringen:
1. dat ik het ben die denkt.
2. dat er überhaupt iets moet zijn dat denkt (dat denken een gevolg is waarbij een wezen als oorzaak ervan gedacht moet worden).
3. dat er een “ik” is.
4. dat ik weet wat denken is.
Ieder “ik denk” vooronderstelt dat ik mijn toestand van dit ogenblik vergelijk met andere toestanden die ik van mezelf ken. Pas door deze reflectie kunnen begrippen als “denken”, “voelen” en “willen” worden gevormd. Wie zich beroept op de onmiddellijke zekerheid van het “ik denk” heeft wellicht gelijk, maar wat doet de waarheid er toe?
JGB 17 Het bijgeloof van de logici
Een gedachte komt wanneer “zij” dat wil en niet wanneer “ik” dat wil. Het is derhalve een vervalsing van de feiten om te zeggen dat het subject “ik” voorwaarde is van het predikaat “denk”. Zelfs wanneer het “ik” achterwege wordt gelaten en enkel gezegd wordt “het denkt”, gaat men te ver. Dit “het” sluit al een uitleg in van het proces en behoort niet tot het proces zelf. Dat de logici nog vast blijven houden aan dit “het” is een bijgeloof dat ontsproten is aan de grammatica.
JGB 18 Aanvechtbaar
Juist theorieën die weerlegbaar zijn, zijn waardevol. De theorie van de “vrije wil” ontleent haar waarde juist aan het feit dat ze reeds zo vaak is weerlegd.
JGB 19 De vrije wil: een complex lustgevoel
“Willen” is slechts als woord een eenheid, maar in werkelijkheid een zeer gecompliceerde aangelegenheid. Ieder willen is een samengaan van voelen en denken, en bovenal is het een affect, namelijk het affect van het commando. Een mens die wil, beveelt iets in zichzelf dat gehoorzaamt of waarvan hij gelooft dat het gehoorzaamt. Wanneer we willen, zijn we dus tegelijk bevelende en gehoorzamende. “Vrijheid van de wil” is een term voor het lustgevoel van de willende, die iets in zich beveelt en zich tegelijk met de uitvoerende vereenzelvigt. Met het synthetische begrip “ik” verloochenen we deze dualiteit.
JGB 20 De macht van de grammatica
Filosofische begrippen ontstaan niet zelfstandig, maar zijn gegroeid met betrekking tot elkaar en in verwantschap met elkaar. Door deze ingeschapen systematiek en familieverwantschap van begrippen, worden de meest uiteenlopende filosofen onbewust gedreven. Het denken is derhalve afhankelijk van de grammatica. Mensen uit het ene taalgebied zullen dan ook anders tegen de wereld aankijken dan mensen die een andere taal spreken.
JGB 21 De vrije wil: een relatieve aangelegenheid
Het verlangen naar “vrijheid van de wil” in de metafysische betekenis is het verlangen om de complete eindverantwoordelijkheid voor zijn daden zelf te dragen en God, wereld, voorouders, toeval en maatschappij daarvan te ontslaan; het is het verlangen om causa sui te zijn. De idee causa sui impliceert echter een innerlijke tegenspraak. In het “op zichzelf” bestaat er niet zoiets als oorzaken en gevolgen, en ook niet het voor of na elkaar, of de relativiteit, de dwang, het getal, de wet, de vrijheid, de logische grond, het doel. Wij zijn het die dit alles hebben verzonnen. Wanneer we dit niet toegeven gaan we mythologisch te werk. Niet alleen het begrip “vrije wil” moeten we achter ons laten, ook het begrip “onvrije wil”. De wijze waarop mensen over de vrije wil of onvrije wil denken, zegt enkel iets over henzelf. In het reële leven gaat het alleen om sterke en zwakke willen.
JGB 22 Twee interpretaties
De wetmatigheid van de natuur is niet factisch, maar een naïef-humanitaire interpretatie van de natuur. Er kan een andere interpretatie tegenover worden gezet, die ook beweert dat de natuur noodzakelijk en berekenbaar is. Niet omdat er wetten in de natuur heersen, maar omdat deze wetten juist ontbreken en iedere macht op ieder ogenblik haar laatste consequentie trekt. Deze interpretatie gaat uit van de absolute geldigheid en de onvoorwaardelijkheid van de “wil tot macht”. Willen jullie hier iets tegenin brengen? Des te beter!
JGB 23 Een roekeloos avontuur
De psychologie is tot nu toe in morele vooroordelen blijven steken. Nog nooit is ze begrepen zoals ik haar begrijp: als ontwikkelingsleer van de wil tot macht. Een echte fysiopsychologie moet weerstanden van het gevoel overwinnen. Pas dan kan ze komen tot gevaarlijke hypothesen. Bijvoorbeeld dat “goede” en “slechte” aandriften wederkerig afhankelijk zijn van elkaar, en dat “slechte” affecten zoals haat, jaloezie, hebzucht en heerszucht essentieel zijn voor het leven en dus versterkt moeten worden wil het leven zelf versterkt worden. We zullen de moraal verbrijzelen en ook ons eigen restant van moraliteit. Er zijn zeer goede redenen pom hier ver vandaan te blijven, althans voor degene die dit kan. Maar wij, roekeloze reizigers, zijn hier nu eenmaal verzeild en kunnen niet meer terug.
TWEEDE HOOFDSTUK: DE VRIJE GEEST
JGB 24 Het belang van de wil tot schijn
Mensen leven in vereenvoudiging en vervalsing, omdat zij het leven liefhebben. Van het leven genieten kunnen we alleen wanneer we onze onwetendheid bewaren. De wil tot kennis staat niet in tegenstelling tot de wil tot onwetendheid, maar is er een verfijning van.
JGB 25 Waarom waarheid?
Filosofen en vrienden van de kennis, afzijdige spinnenwebwevers van de geest. Jullie moeten oppassen voor het martelaarschap terwille van de waarheid. Dat is slechts toneelspel en laat zien dat de tragedie, die de filosofie ooit was, ten einde is. Het is beter om jezelf te maskeren en de goede eenzaamheid te kiezen. Het maakt niets uit of je gelijk krijgt of niet. Tot nu toe heeft geen enkele filosoof ooit gelijk gekregen. Er steekt een loffelijker waarheidsliefde in ieder vraagteken dat je achter je theorieën plaatst (en soms ook achter jezelf), dan in de beste argumenten die je tentoonspreidt.
JGB 26 Cynisme en eerlijkheid
Ieder uitverkoren mens trekt zich instinctief terug uit de massa. Wanneer je echter voor kennis bent voorbeschikt, moet je ook weer terug en de doorsnee-mens bestuderen. Dit is een vervelend maar noodzakelijk onderdeel van de levensgeschiedenis van iedere filosoof. Van de cynici kan de filosoof wat dat betreft nog wat opsteken. De zogenaamde cynici, die menen dat de mens enkel wordt gedreven door honger, begeerte en ijdelheid, zijn vulgair maar eerlijk.
JGB 27 Het onvermijdelijke misverstand
Het is moeilijk om begrepen te worden, vooral wanneer jouw tempo verschilt van het tempo van de ander. Doe ik zelf alle moeite om moeilijk begrepen te worden? Je kunt beter bij voorbaat een speelplaats voor het misverstand laten bestaan, in het bijzonder bij vrienden die altijd het recht menen te hebben gemakzuchtig te zijn.
JGB 28 Onvermijdelijke leugens
Wat zich het moeilijkst van de ene taal in de andere taal laat overbrengen, is het tempo van stijl. Er bestaan eerlijk bedoelde vertalingen die bijna vervalsingen zijn, omdat het tempo niet vertaald kon worden.
JGB 29 De prijs voor onafhankelijkheid
Onafhankelijkheid is een voorrecht van de sterken. Het verveelvoudigt de gevaren die het leven sowieso al in zich heeft. Het grote gevaar van onafhankelijkheid is dat men eenzaam te gronde kan gaan.
JGB 30 Meten met meerdere maten
De exotericus en de esotericus contrasteren niet zozeer doordat de exotericus alles van buitenaf zou bezien en de esotericus van binnenuit, maar omdat de exotericus alles van onderaf beziet en de esotericus van bovenaf. Er bestaan grote verschillen tussen mensen; er bestaan lagere zielen met lagere levenskrachten en hogere machtiger zielen met hogere levenskrachten. Wat voor de één heilzaam is, is voor de ander vergif, wat voor de één deugd is, is voor de ander een zwakte.
JGB 31 Levenskunst
De kunst van de nuance is de beste winst van het leven en staat tegenover “de slechtste van alle smaken”, de smaak voor het onvoorwaardelijke. De smaak voor het onvoorwaardelijke is een teken van jeugd. De mens moet leren als kunstenaar te werk te gaan.
JGB 32 Overwinning als zelfoverwinning
De overwinning van de moraal is in zekere zin de zelfoverwinning van de moraal. In de voormorele periode werd er namelijk, ter beoordeling van de waarde van een handeling, gekeken naar de gevolgen van een handeling. De imperatief “ken u zelf” was toen nog onbekend. In de morele periode werd er gekeken naar de herkomst van een handeling. Dit was op zich een vooruitgang; een eerste poging tot zelfkennis is hiermee gedaan. Maar toen ontstond het bijgeloof dat deze herkomst bepaald wordt door de bedoeling van de handeling. Nu, in de buitenmorele periode, is het opnieuw tijd voor een omkering: om de waarde van een handeling te beoordelen moeten we kijken naar wat er onbedoeld gedaan wordt. Al wat opzettelijk gedaan wordt, is slechts oppervlakte.
JGB 33 Belangeloosheid als altruïsme
Men moet de altruïstische moraal evenals de esthetica die gebaseerd is op het “belangeloos aanschouwen” wantrouwen. Het klinkt zo mooi “voor anderen” en “niet voor mij”. Maar dat iets bevalt is geen argument, het maant juist tot voorzichtigheid.
JGB 34 Een tegenstelling tussen waarheid en schijn?
Dat we ons steeds vergissen omtrent de wereld waarin we denken te leven is het meest zekere dat we bezitten. We moeten daarom wantrouwen betrachten tegen het denken. Leven is alleen mogelijk op grond van perspectivische schattingen en schijnbaarheden.
Het geloof aan onmiddellijke zekerheden is een morele naïviteit die ons filosofen tot eer strekt. We moeten echter niet louter morele mensen zijn. En het is niet meer dan een moreel vooroordeel dat waarheid meer waard is dan schijn. Als filosoof moeten we de vraag stellen of er überhaupt wel een tegenstelling tussen waarheid en schijn bestaat. De filosoof moet zich boven het geloof aan de grammatica verheffen. Waarom zou de wereld die ons aangaat geen fictie kunnen zijn?
JGB 35 Waarheid versus goedheid
Het humanisme van Voltaire was onnozel. Er wordt op een te menselijke manier naar de waarheid gezocht; het goede wordt nagestreefd, maar zo vindt men niets.
JGB 36 Een auto-referentiële uitspraak
Stel dat er niets anders reëel gegeven is dan onze wereld van begeerten en hartstochten. Denken is immers een reageren van deze aandriften op elkaar. Dan zouden wij, bij wijze van experiment, de vraag moeten stellen of dit gegevene niet toereikend is om de materiële wereld te begrijpen. Dit betekent dat we de materiële wereld moeten begrijpen als iets dat dezelfde realiteitswaarde heeft als onze affecten, dat het er enkel een primitievere vorm van is waarin meer eenheid ligt opgesloten.
We moeten immers niet meer soorten causaliteit aannemen dan strikt noodzakelijk is. En wanneer we geloven aan de causaliteit, dan moeten we proberen de causaliteit van het willen (wat feitelijk hetzelfde is als causaliteit) als enige vorm van causaliteit aan te nemen. Men moet dus de hypothese aandurven of niet alles een wilseffect is. Wanneer het zou lukken om ons hele driftleven te interpreteren als organisatie en vertakking van één grondvorm van de wil, dan zou men het recht hebben alle werkzame krachten als zodanig te definiëren. Mijn these is dat die grondvorm van de wil, “wil tot macht” is. De wereld van binnenuit gezien, vanuit haar “intelligibel” karakter, zou “wil tot macht” zijn, en niets meer.
JGB 37 Geen eenvoudige omkering van perspectief
Dit betekent niet dat God nu weerlegd is, maar de duivel niet. Integendeel.
JGB 38 Tekst en interpretatie
De Franse revolutie was een overbodige klucht. De aanhangers ervan hebben deze echter zo gekleurd geïnterpreteerd dat de tekst onder die interpretatie verdwenen is. Ook wij kunnen de hele geschiedenis verkeerd hebben geïnterpreteerd en de aanblik ervan zodoende draaglijk hebben gemaakt. En is het niet juist nu, in zoverre wij dit begrijpen, voorbij?
JGB 39 De dosering van de waarheid
Dat een theorie de mensen gelukkig of goed maakt, betekent niet dat de theorie waar is. Ook wanneer iets enorm schadelijk is, kan het waar zijn. Misschien behoort het wel bij het grondprincipe van het bestaan dat men aan de volledige kennis van iets te gronde gaat. Dan zou de kracht van een denker kunnen worden afgemeten aan de hoeveelheid “waarheid” hij verdraagt en in welke mate hij deze verdund nodig heeft.
Het leidt geen twijfel dat de slechte en ongelukkige mensen een grotere kans van slagen hebben bij hun zoektocht naar bepaalde delen van de waarheid. Misschien dat hardheid en list gunstiger voorwaarden zijn voor het ontstaan van de filosoof, dan de lichte en soepele zachtmoedigheid die men terecht in de geleerde waardeert. Onder “filosoof” versta ik niet iemand die boeken schrijft, maar de onafhankelijke, sterke geest.
JGB 40 Het belang van maskering
Grootse en diepe dingen moeten gemaskeerd worden om ze te beschermen en omdat ze een diep gevoelde schaamte teweegbrengen. De tegenstelling zou een geschikte maskering kunnen zijn. Maskering is niet alleen noodzakelijk, maar ook onvermijdelijk, omdat werkelijk diepe dingen toch niet begrepen worden, altijd te oppervlakkig worden uitgelegd en derhalve altijd gemaskeerd aan anderen verschijnen.
JGB 41 Bewijzen van onafhankelijkheid
Men moet zichzelf bewijzen bestemd te zijn voor de onafhankelijkheid. Dit betekent dat men zelf èn getuige is èn rechter. De onafhankelijke geest moet nergens aan blijven hangen, niet aan een persoon, niet aan vaderland, niet aan zijn eigen losmaking en niet aan zijn deugden, en bovenal moet hij zichzelf weten te bewaren, dat is het beste bewijs van onafhankelijkheid.
JGB 42 Een verleidelijke poging
Een nieuw soort van filosofen is in opkomst. Het is een kenmerk van deze nieuwe filosofen altijd in zekere zin een raadsel te zullen blijven. Ik doop ze met de naam “Versucher”.
JGB 43 Subjectieve waarheden?
Deze nieuwe filosofen zijn vrienden van hun waarheid, maar geen dogmatici; het zou indruisen tegen hun trots en hun smaak wanneer hun waarheden zouden gelden voor iedereen. Wat gemeenschappelijk is kan nooit veel waarde hebben.
JGB 44 Wij zijn anders
Deze filosofen van de toekomst zijn zeer vrije geesten (en niet alleen vrije geesten zoals wij). Wij zijn slechts hun voorlopers en willen ongeveer het tegendeel van de zogenaamde vrije geesten; de moderne democraten, die het gevaar en het lijden willen afschaffen. Wij willen dit juist niet, omdat gevaar, hardheid en lijden, bijdraagt aan de verbetering van mensen. Wij zijn nieuwsgierige, scrupuleuze en wrede onderzoekers. Wij zijn bereid tot ieder waagstuk, dankzij een overvloed aan “vrije wil”. We maskeren ons en dat is nodig omdat we de eenzaamheid zoeken.
DERDE HOOFDSTUK: HET RELIGIEUZE WEZEN
JGB 45 Het belang van eigen ervaring
De menselijke ziel en haar grenzen, dat is wat ik als geboren psycholoog wil onderzoeken. Het gaat om de innerlijke ervaringen van mensen, om hun geschiedenis en de mogelijkheden voor de toekomst. Ik zou graag helpers hebben, maar die zijn nergens te vinden, want dit onderzoek stelt de hoogste eisen aan degene die onderzoekt. Om het probleem van weten en geweten in de religieuze mens te kunnen begrijpen zou men zelf net zo ontzaglijk diepzinnig en gewond moeten zijn als het intellectuele geweten van Pascal dat is geweest. Uiteindelijk moet je alles zelf doen.
JGB 46 Wanneer elke nuance ontbreekt
Het oorspronkelijke christelijke geloof is vanaf het begin opoffering geweest van alle vrijheid, trots en zelfverzekerdheid van de geest en tegelijk knechting, zelfbespotting en zelfverminking, een permanente zelfmoord van de rede, zoals bij Pascal. Er is wreedheid binnen dit geloof; een wreedheid die zich richt op het zelf. Het christelijke geloof is voortgekomen uit de wraak van de lijdende slaaf op de voorname, frivole tolerantie en scepsis van de Romeinen die het lijden schenen te loochenen. De moderne mens is dermate afgestompt dat hij het huiveringwekkende van deze slavenopstand niet meer na kan voelen: de paradox van de formule “God aan het kruis”. De slaaf kent geen nuanceringen, hij wil het onvoorwaardelijke.
JGB 47 De heilige is heilig verklaard
De filosoof is altijd gefascineerd geweest door de heilige, geheel onterecht overigens.
JGB 48 Geen talent voor religie?
Wij noorderlingen zijn barbaars; voor religie hebben we geen talent. Iemand als Renan is voor ons ontoegankelijk. Hij maakt me woedend; hij heeft de waarheid op zijn kop gezet met de woorden “De mens leeft het meest in waarheid als hij zeker is van een oneindige bestemming”. Uiteindelijk kreeg mijn woede deze woorden lief. Ik beschouw Renan als mijn antipode.
JGB 49 Vrees versus dankbaarheid
De godsdienst van de oude Grieken was gebaseerd op dankbaarheid. De wijze waarop zij zich tot de natuur en het leven verhielden is zeer voornaam. Later toen het plebs de overhand kreeg, overwoekerde de vrees alles; hiermee begon het christendom.
JGB 50 Heilig, heilig, heilig
De hartstocht voor God doet zich soms voor als trouwhartige opdringerigheid, soms als slaafse extase, soms als vrouwelijke naïeve tederheid, en ook als dekmatel voor de pubertijd of voor de hysterie van een oude vrijster. In het laatste geval is de kans groot dat zo’n vrouw door de kerk wordt heilig verklaard.
JGB 51 Bewondering als vermogen
De machtigste mensen hebben de heilige altijd vereerd. Dit zegt iets over henzelf, niet over de heilige. Door de heilige leerden de machtigen een nieuwe vrees te koesteren, zij vermoedden in hem een nog onbedwongen vijand. Zij werden in hun verering voor de heilige gedreven door de “wil tot macht”.
JGB 52 Heiligschennis
In het boek van de Goddelijke gerechtigheid, het Oude Testament, staan dingen van een grootse stijl. Het dwingt eerbied af voor deze geweldige resten van wat de mens eens was. Het boek van de Genade daarentegen, het Nieuwe Testament is kleinzielig en in alle opzichten een soort rococo van de smaak. Deze twee boeken samen te smeden tot één boek, tot “Bijbel”, is de grootste zonde tegen de geest die het litteraire Europa op zijn geweten heeft.
JGB 53 Atheïsme?
Men gelooft al lang niet meer in God als “vader”, “rechter” en “beloner”, noch in Zijn “vrije wil” noch in het contact met God. Waarom dan nog atheïsme? Het duidt op een groei van het religieuze instinct dat de theïstische bevrediging wantrouwend afwijst.
JGB 54 Het religieuze van de moderne filosofie
De moderne filosofie sinds Descartes heeft, onder het voorwendsel van een kritiek op de begrippen “subject” en “predikaat”, het christelijke zielsbegrip aangevallen. De moderne filosofie is daarmee wel antichristelijk, maar geenszins antireligieus. Vroeger geloofde men namelijk op dezelfde wijze aan “de ziel” als men aan de grammatica geloofde: “ik” is voorwaarde, “denk” is predikaat en voorwaardelijk, en een activiteit waarbij een subject als oorzaak gedacht moet worden, zo redeneerde men. Dit was een valstrik. Later heeft men geprobeerd hier uit te ontsnappen door deze theorie om te draaien: “denk” is voorwaarde en “ik” is voorwaardelijk, zodat het “ik” een synthese is die door het denken zelf wordt gemaakt. wilde eigenlijk bewijzen dat noch het subject, noch het object vanuit het subject bewezen kunnen worden. Hij was daarmee dicht bij de Vedanta-filosofie: bij de gedachte aan de mogelijkheid van een schijnbestaan van het subject.
JGB 55 De ultieme wreedheid jegens zichzelf
Er bestaat wreedheid jegens zichzelf binnen al het religieuze. Eens offerde men mensen die men liefhad aan God. Later, in het morele tijdperk, werd de wreedheid jegens zichzelf opgevoerd en offerde men zijn sterkste instincten aan God. De ultieme wreedheid begint zich echter nu pas te voltrekken: God zelf wordt geofferd. Dit betekent dat alle geloof in een verborgen harmonie en alle hoop op een toekomstige gerechtigheid wordt opgegeven. In plaats daarvan wordt de steen, de domheid, de ernst, het noodlot, het niets aanbeden.
JGB 56 Een vicieuze cirkel
Wie zich zoals ik, heeft ingespannen het pessimisme diep te doordenken, en het probeert te bevrijden van alle morele bekrompenheid, kan uitkomen in het omgekeerde ideaal: het ideaal van de overmoedige, vitale en wereld bevestigende mens. Deze mens affirmeert niet alleen alles wat geweest is en wat nog is, maar hij wil dit alles ook tot in de eeuwigheid herhaald zien. Onverzadelijk da capo roepend, niet alleen naar zichzelf, maar naar het hele schouwspel en naar Hem die dit schouwspel nodig heeft — en nodig maakt: omdat hij altijd weer zichzelf nodig heeft — en nodig maakt — Wat?
JGB 57 Een teken van volwassenheid
Wanneer ons inzicht toeneemt, worden we als kinderen. En eens zullen wij de begrippen “God” en “zonde” niet meer serieus nemen en achter ons laten.Dan hebben we nieuw speelgoed nodig — en een andere pijn.
JGB 58 Tijd voor religie
Niets doen is noodzakelijk voor een werkelijk religieus leven. Daarom zijn de religieuze instincten verdwenen, in deze moderne tijd waarin iedereen het druk heeft daarom verdwenen. De intellectuelen die zich afzijdig houden van alle religie zijn geen vijanden van de religie, omdat zij niet weten wat religieus leven eigenlijk inhoudt, en waar religie voor dient. De neerbuigende blik van de intellectueel ten overstaan van religieuze mensen, is misplaatst en naïef.
JGB 59 De waarheid moet gedoseerd worden
Mensen zijn oppervlakkig en dat is maar goed ook. Ze vervalsen het beeld van het leven en zijn daarmee geboren kunstenaars. Ook religieuze mensen zijn zulke kunstenaars. Zij hebben de cultus van de oppervlakte nodig omdat ze bang zijn voor een ongeneeslijk pessimisme. Ze zijn bang dat ze de waarheid te vroeg te pakken zullen krijgen, voordat ze sterk en hard genoeg zijn, voordat ze kunstenaar genoeg zijn.
JGB 60 Het belang van sublimatie
Mensenliefde zonder meer, is iets dierlijks. De idee om de mens lief te hebben om Gods wil is het meest voorname gevoel dat ooit onder mensen is bereikt. Het was de mooiste dwaling tot nu toe.
JGB 61 Het nut van religie
De religie is een instrument in handen van de filosoof, zoals wij vrije geesten deze begrijpen: de mens met de meest verstrekkende verantwoordelijkheid en met een geweten voor de collectieve ontwikkeling van de mens. De invloed die met religie kan worden uitgeoefend verschilt naar gelang het soort mensen dat onder haar ban en bescherming wordt gebracht:
Voor de sterken en onafhankelijken is de religie een middel om weerstanden te kunnen overwinnen en macht uit te oefenen over de overheersten.
Voor een deel van de overheersten biedt religie de gelegenheid zich voor te bereiden op het heersen en bevelen dat in de toekomst voor hen is weggelegd. Religie biedt hen een weg naar een hogere geestelijkheid. Voor een ras dat zijn plebejische afkomst wil overwinnen en zich tot een toekomstige heerschappij wil opwerken, is religie namelijk een onontbeerlijk middel ter opvoeding en veredeling
Voor de gewone mensen (het merendeel) bewerkstelligt religie een tevredenheid met hun situatie en met zichzelf. En dit is van grote waarde, want gewone mensen hebben een hard leven omdat zij er alleen maar zijn, en er alleen maar mogen zijn, om het algemeen nut te dienen. De religie geeft hen een soort van rechtvaardiging voor het leven van alledag en voor de laagheid en half dierlijk armoede van hun ziel.
JGB 62 De gevolgen van het christendom
Er moet echter een hoge prijs worden betaald wanneer de religie als doel in zichzelf wordt beschouwd en niet door de filosoof wordt gehanteerd als middel ter verbetering van de mens. Het christendom heeft dit op afschuwelijke wijze laten zien door het op te nemen voor het merendeel van de mensen: de mislukten, de zwakken, de zieken en de noodzakelijk lijdenden. Daarmee heeft het christendom in stand gehouden wat te gronde had moeten gaan en om dit te doen heeft het de sterken moeten breken. Het christendom heeft alle mannelijke, heerszuchtige en veroverende instincten omgezet in gewetensnood, onzekerheid en zelfvernietiging; het heeft alle waardeschattingen op haar kop gezet. Met hun medelijden en hun “gelijkheid voor God” hebben tot nu toe de christenen over het lot van Europa beschikt en daardoor hebben ze de mens tot een verkleinde, bijna lachwekkende soort geteeld, tot een gewillig kuddedier, ziekelijk en middelmatig.
VIERDE HOOFDSTUK: SPREUKEN EN TUSSENSPELEN
JGB 63* Hoe ver moet je gaan?
Een echte leraar neemt alle dingen alleen ernstig met het oog op zijn leerlingen, — zelfs zichzelf.
JGB 64* De speelruimte van de filosofie
“Kennis omwille van de kennis” — dat is de laatste valstrik van de moraal: daardoor raakt men nog één keer volledig in haar verwikkeld.
JGB 65* Het belang van zelfoverwinning
Het aantrekkelijke van kennis zou gering zijn, als niet op de weg ernaartoe zo veel schaamte te overwinnen zou zijn.
JGB 65a* Onvoorwaardelijke liefde
Het oneerlijkst is men tegenover zijn god: hij mag geen fouten begaan!
JGB 66* Masochisme
De neiging zich te laten kleineren, bestelen, voorliegen en uitbuiten, zou wel eens de schaamte van een god onder de mensen kunnen zijn.
JGB 67* Alles heeft zijn prijs
De liefde voor de één is barbaars, want zij gaat ten koste van alle anderen. Ook de liefde voor god.
JGB 68* De kunst van het vergeten
“Dat heb ik gedaan” zegt mijn geheugen. Dat kan ik niet gedaan hebben — zegt mijn trots en blijft onverbiddelijk. Uiteindelijk — geeft het geheugen toe.
JGB 69* Wreedheid of een zachte dood?
Je hebt het leven slecht geobserveerd, als je niet ook de hand gezien hebt die met zachtheid — doodt.
JGB 70* De kracht van de herhaling
Iemand met karakter heeft zijn eigen typische ervaring die steeds weer terugkomt.
JGB 71* Inzicht
De wijze als astronoom. — Zolang je de sterren nog voelt als iets “boven je”, ontbreekt het je nog aan de blik van de kennende.
JGB 72* Het criterium
Niet de kracht, maar de duur van het hoogstaande gevoel, maakt hoogstaande mensen.
JGB 73* Grenzen van de horizon
Wie zijn ideaal bereikt, ontstijgt het daardoor juist.
JGB 73a* Hypocriet
Sommige pauwen verbergen hun pauwenstaart voor iedereen — en noemen dat hun trots.
JGB 74* Genialiteit is niet genoeg
Een mens met genialiteit is onuitstaanbaar, als hij niet tenminste nog twee andere dingen bezit: dankbaarheid en zuiverheid.
JGB 75* De eenheid van lichaam en geest
De kracht en aard van iemands seksualiteit reikt tot in de hoogste regionen van zijn geest.
JGB 76* Uitlaatklep
Onder vreedzame omstandigheden valt de oorlogszuchtige mens zichzelf aan.
JGB 77* Zogenaamde principes
Met zijn principes wil men zijn gewoonten tiranniseren, rechtvaardigen, eren, beledigen of verbergen: — twee mensen met gelijke principes willen er waarschijnlijk iets fundamenteel verschillends mee.
JGB 78* Ook een vorm van zelfrespect
Wie zichzelf veracht, acht zichzelf dan toch altijd nog als verachter.
JGB 79* Het belang om lief te hebben
Een ziel die zich geliefd weet, maar zelf niet lief heeft, verraadt zichzelf — dan komt de stront bovendrijven.
JGB 80* De zin van zelfkennis
Iets dat duidelijk wordt, houdt op ons te interesseren. — Wat bedoelde die God die zei: “Ken uzelf”! Betekende dat misschien: “Houd op jezelf iets aan te gaan! Word objectief!” — En Socrates? — En de “wetenschappelijke mens”? —
JGB 81* Overstelpt
Het is vreselijk om in de zee van dorst te sterven. Moesten jullie je waarheid dan meteen zo zouten dat ze niet eens meer — de dorst lest?
JGB 82* Rechtvaardig?
“Medelijden met allen” — zou hardheid en tirannie tegenover jou zijn, beste buurman! —
JGB 83* Een kwestie van prioriteiten
Het instinct. — Wanneer het huis in brand staat, vergeet men zelfs het middageten. Ja: — maar op de as haalt men dit alsnog in.
JGB 84* Als compensatie?
De vrouw leert haten, naarmate zij het betoveren — verleert.
JGB 85* Misverstand
Dezelfde affecten zijn bij man en vrouw toch in tempo verschillend: daarom blijven man en vrouw elkaar verkeerd begrijpen.
JGB 86* Vrouwen over vrouwen
Vrouwen hebben achter al hun persoonlijke ijdelheid altijd nog hun onpersoonlijke verachting voor “de vrouw”. —
JGB 87* Zelfdiscipline
Gebonden hart, vrije geest. — Wanneer je je hart ruw aan banden legt en gevangen zet, kun je je geest vele vrijheden toestaan: ik heb dat al een keer gezegd. Maar wie dit niet zelf al weet, gelooft het niet ...
JGB 88* Schrander èn verlegen?
Zeer schrandere mensen begin je te wantrouwen wanneer ze verlegen worden.
JGB 89* Zelfkennis
Vreselijke ervaringen geven te denken of degene die ze beleeft zelf niet vreselijk is.
JGB 90* Afleiding
Zware, zwaarmoedige mensen worden juist door wat anderen zwaar maakt, door haat en liefde, lichter en komen dan aan hun oppervlakte.
JGB 91* Branden aan ijs
Zo koud, zo ijzig dat je je vingers aan hem brandt! Iedere hand die hem aanraakt, schrikt terug! — En juist daarom houdt menigeen hem voor vurig.
JGB 92* Trots versus ijdelheid
Wie heeft voor zijn goede reputatie niet al eens — zichzelf opgeofferd?
JGB 93* Heel aardig
In vriendelijkheid schuilt geen enkele mensenhaat, maar des te meer mensenverachting.
JGB 94* Omwille van zichzelf
Rijpheid: dat betekent dat je de ernst teruggevonden hebt die je als kind had in het spel.
JGB 95* Schaamte als leidraad
Je schamen voor je immoraliteit: dat is een trede op de trap, en aan het einde ervan schaam je je ook voor je moraliteit.
JGB 96* Het belang van distantie
Je moet van het leven afscheid nemen zoals Odysseus van Nausikaa — eerder zegenend dan verliefd.
JGB 97* IJdel
Wat? Een groot man? Ik zie altijd alleen maar de toneelspeler van zijn eigen ideaal.
JGB 98* Kunst!
Wanneer wij ons geweten dresseren, kust het ons tegelijkertijd wanneer het knaagt.
JGB 99* Uitdaging
De ontgoochelde spreekt: — “Ik luisterde of er weerklank kwam en hoorde slechts lof”.
JGB 100* Zelfbedrog
Tegenover onszelf doen we ons allen eenvoudiger voor dan we zijn: zo rusten we van onze medemensen uit.
JGB 101* De ontgoocheling
Tegenwoordig zou iemand met inzicht, zich gemakkelijk als een dier geworden God kunnen voelen.
JGB 102* Nog een desillusie
Wanneer liefde beantwoord wordt, zou dit de minnaar eigenlijk in de geliefde moeten teleurstellen. “Wat? Zij is zo bescheiden om zelfs jou lief te hebben? Of zo dom? Of — of — ”
JGB 103* Een zorgeloos bestaan
Het gevaar in geluk. — “Nu word ik overal beter van, vanaf nu heb ik ieder noodlot lief — wie heeft zin om mijn noodlot te zijn?”
JGB 104* Machteloos
Niet hun liefde voor de mens, maar de onmacht van deze liefde verhindert de christenen van vandaag ons — te verbranden.
JGB 105* Geen talent voor religie
Bij de vrije geest, de “deugdzame van de kennis” — druist de pia fraus nog meer in tegen zijn smaak (tegen zijn “deugdzaamheid”) dan de impia fraus. Vandaar zijn verregaande onbegrip wat de kerk betreft, zoals dat bij het type van de “vrije geest” hoort — als zijn onvrijheid.
JGB 106* Passie en muziek
Dankzij de muziek genieten de hartstochten van zichzelf.
JGB 107* De wil tot schijn
Als het besluit eenmaal genomen is, je doof te houden zelfs voor het beste tegenargument: dat is een teken van een sterk karakter. Een occasionele wil tot domheid dus.
JGB 108* Slechts interpretatie
Er zijn helemaal geen morele fenomenen, er bestaat alleen maar een morele uitleg van fenomenen.
JGB 109* Bewustzijn en instinct
De misdadiger is heel vaak niet tegen zijn misdaad opgewassen: hij bagatelliseert en lastert haar.
JGB 110* Advocaat van de duivel?
Advocaten zijn zelden kunstenaar genoeg om het mooie en verschrikkelijke van een misdaad ten gunste van de misdadiger te wenden.
JGB 111* Trots versus ijdelheid
Onze ijdelheid is juist dan het moeilijkste/zwaarste te kwetsen, als zojuist onze trots gekwetst werd.
JGB 112* Zien of geloven
Voor wie zich tot zien en niet tot geloven voorbestemd voelt, zijn alle gelovigen te rumoerig en opdringerig: hij zal hen van zich afweren.
JGB 113* Heel schrander
“Je wilt hem voor je innemen? Doe je dan verlegen voor — ”
JGB 114* Gebrek aan onbevangenheid
De enorme verwachtingen van de seksualiteit, en de schaamte die hiermee gepaard gaat, bederft voor vrouwen bij voorbaat alle perspectieven.
JGB 115* Uitgeblust
Wanneer er geen liefde of haat meespeelt, speelt de vrouw middelmatig.
JGB 116* Van de nood een deugd maken
De grote periodes van ons leven zijn die, waarin we de moed vinden om het slechte in ons, om te dopen tot het beste.
JGB 117* Zelfoverwinning
De wil om een affect te overwinnen, is uiteindelijk niet meer dan de wil van een of meerdere andere affecten.
JGB 118* Een teken van bescheidenheid
Er bestaat een onschuld in de bewondering: deze heeft hij bij wie het nog niet is opgekomen dat ook hij wel eens bewonderd zou kunnen worden.
JGB 119* Walging
De afkeer van vuil kan zo groot zijn, dat het ons verhindert ons te reinigen, — ons te “rechtvaardigen”.
JGB 120* Het belang van sublimatie
De zinnelijkheid overhaast vaak de groei van de liefde, zodat de wortel zwak blijft en gemakkelijk uit te rukken is.
JGB 121* Commercieel inzicht
Het was heel subtiel van God om Grieks te leren toen hij schrijver wilde worden — en om het niet wat beter te leren.
JGB 122* Heel aardig
Zich over een lofprijzing verheugen is voor sommigen slechts een hoffelijkheid van het hart — en juist het tegendeel van ijdelheid van geest.
JGB 123* Zonde!
Ook het concubinaat is gecorrumpeerd: — door het huwelijk.
JGB 124* Een zachte dood
Wie op de brandstapel nog jubelt, triomfeert niet over de pijn, maar over het feit dat hij geen pijn voelt waar hij die had verwacht. Een gelijkenis.
JGB 125* Lastig
Wanneer wij onze mening over iemand moeten herzien, rekenen we hem het ongemak dat hij ons daardoor bezorgt, zwaar aan.
JGB 126* Onmenselijk
Een volk is de omweg van de natuur om bij zes of zeven grote mannen uit te komen. — Ja: en om dan om hen heen te komen.
JGB 127* De schaamte voorbij
Voor alle echte vrouwen druist de wetenschap in tegen hun schaamte. Ze hebben dan het gevoel of men ermee onder hun huid wil kijken, — nog erger! Onder hun jurk en opsmuk.
JGB 128* De pedagoog
Hoe abstracter de waarheid is die je iemand wil leren, des te meer moet je de zinnen tot haar verleiden.
JGB 129* Kennis en macht
De duivel heeft de verste perspectieven voor God, daarom bewaart hij zo veel afstand tot hem: — de duivel is namelijk de oudste vriend van de kennis.
JGB 130* Slechts buitenkant
Wat iemand is begint zich te verraden wanneer zijn talent zwakker wordt — wanneer hij ophoudt te tonen wat hij kan. Talent is ook opsmuk; en opsmuk is ook een manier om je te verbergen.
JGB 131* Narcisme
De seksen misleiden zichzelf over elkaar: dit heeft tot gevolg dat zij eigenlijk louter zichzelf eren en beminnen (of om het vriendelijker uit te drukken: hun eigen ideaal —). Zo wil de man dat de vrouw vredelievend is, — maar juist dat is de vrouw wezenlijk niet, net als de kat, hoe goed ze zich ook in de schijn van vredelievendheid heeft geoefend.
JGB 132* Onrechtvaardig
Je wordt het zwaarst voor je deugden gestraft.
JGB 133* Onbevangen
Wie de weg tot zijn ideaal niet weet te vinden, leeft lichtzinniger en vrijpostiger dan de mens zonder ideaal.
JGB 134* Een wankel fundament
Alle geloofwaardigheid, het goede geweten, de evidentie van de waarheid komt in de eerste plaats uit de zintuigen voort.
JGB 135* De letter en de geest
Het farizeïsme is geen ontaarding van goede mensen: goeddeels is het eerder de voorwaarde voor al het goede.
JGB 136* Asymmetrie
De een zoekt een vroedvrouw voor zijn gedachten, de ander zoekt iemand die hij helpen kan: zo ontstaat een goed gesprek.
JGB 137* Een hiërarchisch onderscheid
In de omgang met geleerden en kunstenaars, misreken je je gemakkelijk in omgekeerde richting: je ontdekt achter een merkwaardig geleerde niet zelden een middelmatig mens, en achter een middelmatig kunstenaar zelfs vaak — een zeer merkwaardig mens.
JGB 138* De macht van de verbeelding
Wanneer we waken, doen we hetzelfde als in de droom: we verzinnen en fingeren eerst de mens met wie we verkeren — en vergeten het meteen.
JGB 139* Zoek de verschillen
In de wraak en in de liefde is de vrouw barbaarser dan de man.
JGB 140* Scheuren of bijten
Raad als raadsel. — Als de band niet moet scheuren, — dan moet je er eerst op bijten”.
JGB 141* Een reden voor bescheidenheid
Zijn onderlijf is de reden dat de mens zich niet zo gemakkelijk voor een God houdt.
JGB 142* Echte liefde
De meest kuise opmerking die ik ooit heb gehoord: “Dans le véritable amour c’est l’âme qui enveloppe le corps”.
JGB 143* Hypocriet
Wat wij het beste doen, daarvan wil onze ijdelheid dat het beschouwd wordt als dat wat ons het moeilijkst valt. Dit ligt ten grondslag aan menige moraal.
JGB 144* Handicap
Wanneer een vrouw geletterde neigingen heeft, dan is er gewoonlijk iets niet in orde met haar seksualiteit. Onvruchtbaarheid disponeert al tot een zekere mannelijkheid van smaak; de man is namelijk, met permissie, “het onvruchtbare dier”.
JGB 145* Dienstbaarheid in overtreffende trap
Als je man en vrouw globaal met elkaar vergelijkt, kun je zeggen: de vrouw zou niet zo’n geniale aanleg hebben voor opsmuk wanneer ze niet het instinct had gehad voor de tweede viool.
JGB 146* Besmet
Wie met monsters vecht, moet oppassen dat hij daarbij niet zelf een monster wordt. En als je lang in een afgrond kijkt, kijkt de afgrond ook bij jou naar binnen.
JGB 147* Hartenwens
Uit oude Florentijnse novellen, bovendien — uit het leven: buona femmina e mala femmina vuol bastone. Sachetti Nov.86.
JGB 148* IJdelheid
De medemens tot een gunstige mening verleiden en achteraf heilig in deze mening geloven: wie doet de vrouw dit kunststukje na? —
JGB 149* O tempora! o mores!
Wat in een tijd als slecht wordt gevoeld, is gewoonlijk een anachronistisch na-effect van wat vroeger als goed werd gevoeld, — het atavisme van een ouder ideaal.
JGB 150* Een klucht?
Rondom de held wordt alles een tragedie, rondom de halfgod alles een satyrspel, en rondom God wordt alles — Wat? Tot wereld wellicht?
JGB 151* Afgunst
Een talent hebben is niet genoeg: je moet er ook jullie toestemming voor hebben, — nietwaar? Mijn vrienden?
JGB 152* Verboden vruchten
“Waar de boom der kennis staat is altijd het paradijs”, zo praten de oudste en de jongste slangen.
JGB 153* Immoreel?
Wat uit liefde wordt gedaan, geschiedt altijd aan gene zijde van goed en kwaad.
JGB 154* Het goede leven
De bedenking, de zijsprong, het vrolijke wantrouwen, de spotlust, dat zijn tekenen van gezondheid: al het onvoorwaardelijke hoort thuis in de pathologie.
JGB 155* Een tragedie
De zin voor het tragische neemt met de zinnelijkheid af en toe.
JGB 156* Iets epidemisch
Waanzin is bij enkelen iets zeldzaams, — maar bij groepen, partijen, volkeren en tijdperken is het de regel.
JGB 157* Overleven
De gedachte aan zelfmoord is een uitstekend troostmiddel: je komt er menig slechte nacht mee door.
JGB 158* Sterke of zwakke wil?
Aan onze sterkste aandrift, de tiran in ons, onderwerpt zich niet alleen onze rede, maar ook ons geweten.
JGB 159* Afreageren
Je moet vergelden, goed en kwaad: maar waarom juist aan de persoon die ons goed of kwaad gedaan heeft?
JGB 160* Afstand
Je houdt niet meer genoeg van je kennis, zodra je deze mededeelt.
JGB 161* Bruikbaar
Dichters zijn schaamteloos jegens hun lotgevallen: ze buiten deze uit.
JGB 162* De buurman van de buurman
“Onze naaste is niet onze buurman, maar de buurman van hem” — zo denkt ieder volk.
JGB 163* Verblind
De liefde brengt de hoogstaande en verborgen eigenschappen van een geliefde aan het licht, — het zeldzame en uitzonderlijke aan hem: en zo misleidt ze zich gemakkelijk over dat wat normaal aan hem is.
JGB 164* Onbescheiden
Jezus zei tot zijn Joden: “De wet was er voor de knechten — heb God lief zoals ik hem liefheb, als zijn zoon! En wat hebben wij, zonen van God, met de moraal te maken!” —
JGB 165* Af en toe een schaap
Wat alle partijen aangaat. — Een herder heeft altijd ook nog een schaap nodig dat de kudde leidt, — of hij moet zelf af en toe een schaap zijn.
JGB 166* Huichelaar
Je liegt goed met je mond, maar met de bek die je erbij trekt, zeg je toch nog de waarheid.
JGB 167* Intiem
Bij harde mensen is tederheid een kwestie van schaamte — en iets kostbaars.
JGB 168* Zonde!
Het christendom gaf Eros gif te drinken: — die stierf daar weliswaar niet aan, maar hij ontaardde, tot zonde.
JGB 169* Masker
Veel over jezelf praten kan ook een middel zijn om je te verbergen.
JGB 170* Het belang van distantie
In bewondering ligt meer opdringerigheid dan in kritiek.
JGB 171* De onmacht van de liefde
Medelijden werkt bij mensen met inzicht bijna op de lachspieren, zoals zachte handen bij een cycloop.
JGB 172* Een God onder de mensen
Uit liefde voor de mens omhels je soms een willekeurige persoon (omdat je niet iedereen kunt omhelzen): maar dat precies mag je die willekeurige persoon niet laten merken.....
JGB 173* Ook haat moet je verdienen
Je haat niet zolang je nog minacht, maar pas dan, wanneer je iemand gelijk of hoger acht.
JGB 174* Het nut van nuttigheid
Jullie utilisten, ook jullie houden alleen van het nut als voertuig van jullie voorkeuren, — en ook jullie kunnen het lawaai van de wielen eigenlijk niet uitstaan?
JGB 175* Narcistisch uitgangspunt
Uiteindelijk heb je je begeerte lief, en niet het begeerde.
JGB 176* Confrontatie
De ijdelheid van de ander druist alleen dan in tegen onze smaak, wanneer ze tegen onze ijdelheid indruist.
JGB 177* Het gevaar van eerlijkheid
Over de vraag wat “eerlijk” is, is misschien nog niemand eerlijk genoeg geweest.
JGB 178* Niet zo slim
Schrandere mensen gunt men hun dwaasheden niet: wat een schending van mensenrechten!
JGB 179* Te laat
De gevolgen van onze handelingen pakken ons bij de kladden, het maakt echt niets uit of we ons inmiddels “gebeterd” hebben.
JGB 180* Naïef
Er is een onschuld in de leugen, die het teken is van goed geloof.
JGB 181* Wat in de kerk gebeurt
Het is onmenselijk daar te zegenen waar iemand wordt vervloekt.
JGB 182* Het belang van distantie
De vertrouwelijkheid van iemand die boven je staat verbittert, omdat deze niet mag worden beantwoord.
JGB 183* Dan houdt het op
“Niet dat je tegen me loog, maar dat ik je niet meer geloof, dat heeft mij geschokt”. —
JGB 184* Masker
Er bestaat een overmoed aan goedheid, die zich als boosaardigheid voordoet.
JGB 185* Een eerlijk antwoord
“Hij bevalt me niet” — Hoe komt dat — “Ik ben niet tegen hem opgewassen”. — Heeft een mens ooit zo geantwoord?
VIJFDE HOOFDSTUK: OVER DE NATUURGESCHIEDENIS VAN DE MORAAL
JGB 186 De moraalwetenschap als filologische activiteit
De morele ervaring zoals deze nu in Europa wordt beleefd is subtiel en complex. De moraalwetenschap daarentegen is lomp en grof. Dit komt omdat de filosofen veel te pretentieus zijn geweest zodra ze zich met de moraal als wetenschap gingen bezighouden: ze wilden de fundering van de moraal en beschouwden de moraal zelf als gegeven. Maar wat de “fundering van de moraal” genoemd wordt, is slechts een middel om een bepaalde moraal uit te drukken en uiteindelijk een loochening van het probleem van de moraal. De werkelijke problemen van de moraal komen pas aan het licht bij een onderlinge vergelijking van vele moralen. Binnen de moraalwetenschap zou men zich in de eerste plaats dan ook moeten richten op de beschrijving van de verschillende moralen (van verschillende volken, tijden, enz.). Anders blijft men gevangen in een bepaalde moraal.
JGB 187 De hypocrisie van morele theorieën
Morele theorieën zijn slechts een tekentaal van affecten: zo zijn er bijvoorbeeld die dienen ter rechtvaardiging van de ene mens tegenover de andere. Andere morele theorieën dienen ter geruststelling of als wraak of om te vergeten, etc...
JGB 188 Zelfrespect
Het wezenlijke en onschatbare van iedere moraal is dat zij één langdurige dwang is. De moraal vormt een zekere tirannie tegen de natuur en ook tegen de rede. Juist deze tirannie is natuurlijk en niet het zogenaamde “laisser aller”. Ook bij de kunstenaar is de meest natuurlijke toestand niet het vrij vormgeven, maar het gehoorzamen aan duizenden wetten. Deze verenging van perspectief is een voorwaarde voor leven en groei. De morele imperatief van de natuur richt zich tot alle mensen, maar ze is niet categorisch want zij luidt: je zult gehoorzamen, en wel lange tijd, anders ga je te gronde en verlies je alle achting voor je zelf.
JGB 189 Het belang van vasten
Er moeten vele soorten van vasten zijn, zodat de aandriften leren te gehoorzamen en zich leren te reinigen en verfijnen. Dit verklaart waarom juist onder de druk van christelijke waarde-oordelen, de geslachtsdrift zich tot liefde (amour-passion) heeft gesublimeerd.
JGB 190 Pragmatisme
Plato was eigenlijk te voornaam voor het socratisme in zijn moraal, dat ervan uitgaat dat het dom is om slecht te handelen, terwijl het “goed” gelijk stelt met nuttig en aangenaam.
JGB 191 De overwinning van het instinct
Het probleem van geloven en weten, oftewel van instinct en rede trad reeds bij Socrates aan het licht en heeft de geesten al lang voor het christendom gescheiden. Dit probleem van geloven en weten gaat over de vraag waar meer autoriteit aan moet worden toegekend wanneer het om waarde-oordelen gaat: aan het instinct of aan de rede.
In tegenstelling tot het instinct wil de rede dat er op grond van een “waarom” geoordeeld en gehandeld wordt, dus op grond van doelmatigheid en nuttigheid. Socrates kende in eerste instantie meer autoriteit toe aan de rede, in tegenstelling tot alle voorname mensen die mensen van het instinct zijn en nooit voldoende uitsluitsel over de motieven van hun handelen kunnen geven. Later doorzag Socrates het irrationele element in ieder moreel oordeel, maar toen bedacht toen hij men de instincten moet gehoorzamen terwijl de rede de instincten kan steunen door er goede argumenten bij te leveren. Dit was onoprecht van Socrates.
Plato, die onschuldiger en minder sluw was dan Socrates, wilde met alle kracht bewijzen dat rede en instinct vanzelf naar één doel leiden, naar het goede. Sindsdien zit de filosofie op hetzelfde spoor en wat de moraal betreft, heeft tot nu toe het instinct, oftewel het geloof oftewel de kudde gezegevierd.
Een uitzondering kan gemaakt worden voor Descartes, die alleen de rede autoriteit toekende, maar de rede is slechts een instrument en Descartes is oppervlakkig.
JGB 192 Eerst geloven dan zien
De domme wil tot geloven is altijd het eerst ontwikkeld, pas later leren onze zintuigen om meer betrouwbare en voorzichtige organen van kennis te zijn. Dit is moeilijk omdat we steeds geneigd zijn om het onbekende tot iets bekends te herleiden. Openstaan voor het nieuwe vergt kracht en moraliteit. We zijn geneigd om slecht te kijken en de rest erbij te fantaseren. Anders gezegd: we zijn gewend om te liegen of om het huichelachtiger te formuleren: men is veel meer kunstenaar dan men weet.
JGB 193 Onze psyche
Ook wanneer we waken lopen we aan de leiband van onze dromen.
JGB 194 Wie wil nemen, zal moeten geven
De grote verschillen tussen mensen komen duidelijk aan het licht in de verschillende opvattingen die er zijn over wat als bezit wordt beschouwd. Wanneer het over vrouwen gaat bijvoorbeeld denkt een bescheiden man haar al te bezitten wanneer hij over haar lichaam beschikt en daar seksueel genot aan beleeft. Een ander met een meer verfijnde bezitshonger ziet dat een dergelijk bezitten slechts schijn kan zijn en wil meer bewijzen zien. Hij wil niet alleen dat de vrouw zich aan hem geeft, maar dat ze ook alles wat ze heeft of graag zou willen hebben voor hem opgeeft. Pas dan beschouwt hij haar als bezit. Een derde gaat nog verder in zijn wantrouwen en bezitsdrang. Hij wil zeker weten dat een vrouw die alles voor hem opgeeft dit echt voor hem doet en niet voor een bepaald beeld wat zij van hem heeft. Hij wil daarom grondig door haar gekend worden en pas wanneer zij zich niet meer over hem bedriegt beschouwt hij haar als bezit.
Om je te laten kennen, moet je in de eerste plaats jezelf kennen.
Ook handelingen als opvoeding en hulpvaardigheid zijn feitelijk vormen van bezitsdrang.
JGB 195 Een jodenstreek
De Joden hebben een omkering van alle waarden teweeggebracht. Ze gebruiken de woorden “rijk”, “gewelddadig” en “zinnelijk” als synoniemen voor het kwaad en “arm” als synoniem voor het goede. Daarmee hebben ze “de wereld” tot een scheldwoord gemaakt. Met de Joden is de slavenopstand in de moraal begonnen
JGB 196* Bij gebrek aan bewijzen
Er kunnen naast de zon ontelbare donkere hemellichamen worden afgeleid, — die we nooit zullen zien. Dit is, onder ons gezegd, een gelijkenis; en een moraalpsycholoog leest het hele sterrenschrift slechts als een taal van gelijkenissen en tekens, waarmee veel verzwegen wordt.
JGB 197 Angst als moeder van de moraal (1)
De roofmens, het bij uitstek gezonde tropische monster, is altijd begrepen als zou hij ziek zijn. Hij is steeds in diskrediet gebracht ten gunste van de middelmatige mensen. Dit komt voort uit een moraal die gebaseerd is op angst.
JGB 198 Angst als moeder van de moraal (2)
Nog zo’n vorm van moraal die gebaseerd is op angst zijn al die moralen die zich op het “geluk” van individuele personen richten. Het zijn niet meer dan gedragsaanbevelingen voor de mate van gevaarlijkheid waarin het individu met zichzelf kan leven. De moralen die zich op het geluk richten willen enkel de affecten hanteerbaar maken. Intellectueel beschouwd is dit alles weinig waard. Ze zijn bovendien dom omdat ze onvoorwaardelijkheid claimen en omdat ze zich tot alle mensen richten. Ze generaliseren waar niet gegeneraliseerd mag worden.
JGB 199 Kudde-instinct
De moraal komt in de eerste plaats voort uit een behoefte tot gehoorzamen. Deze vorm zoekt ver een inhoud die tamelijk willekeurig is. De behoefte om te gehoorzamen komt voort uit het kudde-instinct en dit kudde-instinct is inmiddels heilig verklaard. In het huidige Europa doen zelfs degenen die bevelen alsof ze gehoorzamen aan zogenaamde hogere wetten. Voor de kuddedier-Europeaan is de opkomst van een onvoorwaardelijk bevelende, zoals Napoleon dit was, een weldaad.
JGB 200 Tegenstrijdige mensen
De mens die een plurale afkomst in zich draagt, d.w.z. een mens die tegengestelde en met elkaar conflicterende aandriften en waardecriteria in zich draagt, zal normaliter een zwakkeling zijn. Doorgaans verlangt hij naar rust en wil hij dat de oorlog die hij is ten einde zal lopen. Maar wanneer die tegenstellingen als extra prikkel werken en er naast die machtige en onverzoenlijke aandriften ook werkelijk meesterschap over het zelf aanwezig is in een persoon, zal hij door die plurale afkomst juist worden versterkt.
JGB 201 Angst als moeder van de moraal (3)
Zolang de nuttigheid die in morele waardeoordelen de toon aangeeft alleen de kudde-nuttigheid is, kan er geen “moraal van de naastenliefde” zijn. Liefde voor de naaste is noch moreel noch immoreel en altijd iets bijkomstigs in vergelijking met de angst voor de naaste. Het is niet de liefde maar deze angst die nieuwe perspectieven schept voor morele waardeschattingen; de angst is de moeder van de moraal. In de geschiedenis heeft een verzwakking plaatsgevonden en zo langzamerhand wil men dat er helemaal niets meer is om bang voor te zijn. Maar wanneer het zou lukken om de grond voor alle angst, namelijk het gevaar, af te schaffen, zou ook deze angstmoraal afgeschaft zijn. Zij zou zichzelf niet meer nodig vinden.
JGB 202 Modern dogmatisme
Wij gebruiken de termen “kudde” en “kudde-instinct” omdat we tot het inzicht zijn gekomen dat in Europa volstrekte eensgezindheid heerst over de hoofdlijnen van de morele oordelen. Men meent de wijsheid in pacht te hebben en te weten wat “goed” en “kwaad” inhoudt. Maar deze moraal is slechts een bepaald soort moraal, namelijk een kuddediermoraal. Hiernaast zijn andere en hogere moralen mogelijk. En dit precies is wat de kuddedier-moraal ontkent. De democratische beweging is zo’n kuddedier-moraal en vormt als zodanig het erfgoed van de christelijke. Men zegt dat men een “vrije samenleving” wil, maar in werkelijkheid staan zij vijandig tegenover allen die anders denken dan zij.
JGB 203 De verbetering van de mens?
De democratische beweging werkt aan de verkleining van de mens met ideeën als gelijke rechten en gelijke aanspraken. Maar wij die tot het einde hebben doordacht wat de democratische beweging nastreeft en tegelijk beseffen wat voor andere grootse mogelijkheden de mens heeft, worden ziek van walging en hebben dan ook een nieuwe opgave.
ZESDE HOOFDSTUK: WIJ GELEERDEN
JGB 204 De rangorde tussen filosofie en wetenschap
Er dreigt een schadelijke rangverschuiving tot stand te komen tussen filosofie en wetenschap en deze moet worden bestreden. Geleerden overschatten zichzelf en bekijken filosofie met minachting. De reden voor deze minachting komt deels voort uit het onvermogen van de geleerde zelf. Hij is te gespecialiseerd en verzet zich daarom tegen het synthetische karakter van de filosofie. Geleerden zijn arbeiders die zich gekleineerd voelen door de voornaamheid en weelde die de filosofie kenmerkt. Het zijn nuttigheidsmensen die in de filosofie niets anders zien dan een reeks weerlegde systemen. Verder zijn de geleerden bang voor verkapte mystiek en soms hebben ze de minachting overgenomen van een bepaalde filosoof voor bepaalde filosofen, en is deze minachting veralgemeniseerd tot minachting voor de hele filosofie. De belangrijkste reden voor de minachting voor de filosofie is echter het schamele niveau van de moderne filosofie zelf. Filosofie heeft zich gereduceerd tot kentheorie en zo’n filosofie kan niet heersen.
JGB 205 Het hoge niveau van de filosoof
De gevaren voor de ontwikkeling van de filosoof zijn talrijk. Het is zelfs de vraag of het niveau van de filosoof, het niveau van het overzicht, nog wel kan worden bereikt. Deels ligt dit aan de alsmaar groeiende omvang van de wetenschap, waardoor het voor de hand ligt om je te specialiseren. Maar de problemen van de filosoof komen vooral voort uit de aard van de filosoof zelf. Filosofen eisen van zichzelf een oordeel, een ja of nee, omtrent het leven en de waarde van het leven. Zij hebben hiertoe niet alleen het recht maar ook de plicht. Filosofie is geen vlucht voor het “echte leven”. Integendeel, filosofie gaat juist over het leven, de filosoof riskeert voortdurend zichzelf.
JGB 206 Het schamele niveau van de geleerde
De geleerde is niet voornaam, niet heersend, niet autoritair en niet zelfgenoegzaam, maar hij is een geduldige, gelijkmatige harde werker die maat weet te houden in zijn capaciteiten en behoeften: een stukje onafhankelijkheid, de aanspraak op eer en erkenning, en een goede reputatie. Met deze permanente bekrachtiging van zijn waarde en nuttigheid, moet het innerlijke wantrouwen — dat in het hart van de geleerde de grondslag vormt — steeds opnieuw worden overwonnen. Door zijn afgunst heeft de geleerde een scherp oog voor het lage van naturen tot wier hoogte hij niet kan reiken. De geleerde werkt instinctief aan de vernietiging van ongewone mensen. Dit komt voort uit zijn instinct voor middelmatigheid.
JGB 207 Het nut van de geleerde
De ideale geleerde is objectief, maar objectiviteit is geen doel op zichzelf. De geleerde is een kostbaar instrument in dienst van veel machtiger mensen. Geleerden zijn inhoudsloos en onzelfzuchtig en mogen dan ook niet worden verward met filosofen, in wie het bestaan van het overige zich rechtvaardigt.
JGB 208 Scepsis als onvermogen
De filosoof is geen scepticus. Scepsis is een slaap- en kalmeringsmiddel. Sceptici worden gekenmerkt door onzekerheid, zij zijn niet in staat om te oordelen. Ze zijn ziek en zenuwzwak, en lijden aan wilsverlamming. Sceptici twijfelen aan de “vrijheid van het willen”, zelfs in hun dromen.
JGB 209 Scepsis als vermogen
Scepsis is een teken van een hart dat te zacht is geworden voor zowel het kwade als voor het goede, het is een teken van een gebroken wil die niet meer bevelen kan. Uit deze inferieure vorm van scepsis kan echter ook een mannelijke ofwel Duitse vorm van scepsis ontstaan. Deze sterkere en hardere scepsis veracht, ondermijnt en neemt in bezit. Zij gelooft niet, maar zonder zichzelf daarbij te verliezen. Zij laat de geest een gevaarlijke vrijheid, maar handhaaft de strengheid van het hart.
JGB 210 Critici versus sceptici
Deze hardere vorm van scepsis is een kenmerk van de nieuwe filosofen, maar het karakteriseert hen niet. De nieuwe filosofen zijn meer dan dat. Zij zijn ook critici en zij zullen dan ook eigenschappen moeten bezitten die de criticus onderscheiden van de scepticus: de vaste zekerheid van waardecriteria en de bewuste hantering van een methodische eenheid. Verder moeten ze dapper zijn, alleen kunnen staan en zich kunnen verantwoorden. In hun hartstocht voor de kennis zullen deze critici een zekere bedachtzame wreedheid bezitten. Het zijn mensen van het experiment, streng en wantrouwend. Desondanks willen de nieuwe filosofen ook geen critici worden genoemd. Filosofie moet meer zijn dan kritische wetenschap en mag hierin niet blijven steken zoals dit bij het geval was. Ook critici zijn niet meer dan werktuigen van de filosoof.
JGB 211 De taak van de filosoof
Filosofen mogen niet geïdentificeerd worden met geleerden, sceptici of critici. Het zijn geen objectieve mensen. Wel moeten zij al deze etappes, waar anderen blijven staan — en moeten blijven staan — doorlopen hebben. Bovendien moeten zij ondermeer dichter, verzamelaar, reiziger, moralist en “vrije geest” zijn geweest. Kortom de filosoof moet alles geweest zijn om het brede scala van menselijke waarden en waardegevoelens te exploreren en om vanuit vele verschillende perspectieven te kunnen blikken. Dit zijn allemaal echter slechts eerste voorwaarden voor de taak van de filosofie en deze taak is dat zij waarden schept. De werkelijke filosofen zijn bevelenden en wetgevers: zij zeggen “zo moet het zijn!”, zij bepalen het “waarheen?” en het “waarom?” van de mens. Hun kennen is scheppen, hun scheppen is wetgeving, hun wil tot waarheid is wil tot macht.
JGB 212 De kennis van de filosoof
Filosofen moeten in tegenspraak zijn met hun tijd, hun vijand is altijd het ideaal van de dag geweest. Hun kennis is kennis omtrent een nieuwe grootheid van de mens. De weg hiernaartoe is nog onbetreden, daarom moet de filosoof de mensen sturen naar plekken waar zij het minste thuis zijn. In een tijd die wordt gekarakteriseerd door wilszwakte, moet het ideaal van de filosoof bestaan uit wilskracht, hardheid en het vermogen tot het doen van verstrekkende keuzes. In een tijd waar iedereen wordt verbannen naar een andere uithoek, naar een “specialiteit”, zou de nadruk juist gelegd moeten worden op veelomvattendheid en complexiteit van de mens; op zijn volledigheid in het vele. In een tijd waar alleen de gematigde mens tot eer en aanzien komt terwijl de “gelijkheid van rechten” maar al te gemakkelijk kan omslaan in een gelijkheid in het onrecht, moeten het vermogen om anders te zijn, zelfstandigheid en de noodzaak om op eigen kracht te leven, tot het begrip “grootsheid” behoren.
JGB 213 Filosofie als kunst
Filosofie kan niet onderwezen worden, men moet het “weten”, uit eigen ervaring. Vele generaties moeten het ontstaan van filosofen hebben voorbereid; al hun deugden moeten afzonderlijk verworven, gekoesterd, overgeërfd en eigen gemaakt zijn. Een belangrijk kenmerk van de filosoof is voor hen die het niet zelf ervaren hebben dan ook niet te begrijpen: het samengaan van noodzakelijkheid en vrijheid. Filosofen kunnen vergeleken worden met kunstenaars. Ook kunstenaars weten dat juist wanneer zij alles uit noodzaak doen, hun gevoel van vrijheid en van scheppend vormgeven, de grootste hoogte bereikt. Kortom, zij weten dat noodzakelijkheid en “vrijheid van wil” dan samengaan. Voor de filosoof is denken dan ook geen ernstige zaak, maar iets lichtvoetigs, iets goddelijks, dat nauw verwant is aan de dans en de overmoed. De deugd van filosofen bestaat echter niet alleen uit de koene, lichte en delicate gang van hun gedachten, maar bovenal uit de bereidheid grote verantwoordelijkheden op zich te nemen. Zij bezitten de grootsheid van een heersende, neerwaartse blik, en voelen zich afgescheiden van de massa. Ze verdedigen wat in diskrediet wordt gebracht en wat verkeerd begrepen wordt. Ze ervaren lust in het waarmaken van de grote gerechtigheid. Ze bezitten de kunst van het bevelen en daarnaast een ver reikende wil.
ZEVENDE HOOFDSTUK: ONZE DEUGDEN
JGB 214 Deugen wij zelf eigenlijk wel?
Het is waarschijnlijk dat ook wij nog onze deugden hebben, maar dat deze verschillen van die van onze grootvaders. We zullen vermoedelijk, als we dan deugden moeten hebben, alleen die deugden hebben die zich het best aan onze meest geheime en diepste behoeften hebben leren aanpassen. Laten we er naar op zoek gaan. Maar wanneer je naar je eigen deugden zoekt, betekent dit al bijna dat je aan je eigen deugden gelooft. En dit “aan je deugd geloven” is eigenlijk hetzelfde als wat men vroeger een “goed geweten” noemde. Wij laatste Europeanen met een goed geweten: ook wij zijn nog ijdel en dom. Maar dit zal spoedig anders worden.
JGB 215 Gecompliceerde handelingen
Wij moderne mensen zijn door verschillende moralen bepaald, onze handelingen zijn dubbelzinnig.
JGB 216 Slechts buiten
Ook wij hebben onze vijanden lief. Maar we gaan verder: wij verachten wanneer we liefhebben. Dit alles zonder ermee te pronken, want moraal als attitude, druist in tegen onze smaak. Dit laatste is een vooruitgang, zoals het bij onze vaders een vooruitgang was, dat godsdienst als attitude tegen hun smaak indruiste.
JGB 217* Ressentiment
Je moet oppassen voor diegenen die het erg belangrijk vinden dat je hen morele tact en een subtiel moreel onderscheidingsvermogen toeschrijft. Zij vergeven het ons nooit als zij zich een keer voor onze ogen (of zelfs aan ons) hebben vergrepen — zij worden onvermijdelijk onze instinctieve lasteraars en kwaaddoeners, ook als zij ondertussen onze “vrienden” blijven. Zalig zijn degenen die vergeten: want zij komen ook met hun domheden “klaar”.
JGB 218 De kracht van het onbewuste
Psychologen zouden de “goede mens” eens moeten bestuderen, ze zouden zichzelf eens moeten bestuderen. Dan zouden ze ontdekken dat de onbewuste leepheid waarmee alle goede dikke brave geesten van de middelmaat zich tegenover hogere geesten gedragen, veel subtieler is dan het verstand of de smaak van deze middelmatigen, veel subtieler zelfs dan het verstand van hun slachtoffers. Een bewijs dat het “instinct” van alle tot nu toe ontdekte vormen van intelligentie de meest intelligente is.
JGB 219 De puritein
Het moreel oordelen en veroordelen is de favoriete wraak van geestelijk bekrompen mensen op hen die minder bekrompen zijn, een soort van schadevergoeding, omdat de natuur hen slecht heeft bedacht. Juist deze boosaardigheid maakt het echter mogelijk om op een hoger plan te komen, de geest te krijgen en subtiel te worden. En hoge spiritualiteit is niet te vergelijken met de braafheid en eenzaamheid van degenen die louter morele mensen zijn. Hoge spiritualiteit is de vergeestelijking van de rechtvaardigheid die zich belast weet met de taak de rangorde in de wereld te handhaven, ook onder de dingen, niet alleen onder mensen.
JGB 220 Belangeloos?
De “niet geïnteresseerde” handeling is juist een zeer interessante en geïnteresseerde handeling. Ook de liefde is niet belangeloos en zelfs de opoffering niet: wie ooit werkelijk offers heeft gebracht, weet dat hij daarvoor iets terug wilde hebben en ook kreeg — misschien iets van zichzelf in ruil voor iets van zichzelf — , dat hij hier opofferde om daar meer te krijgen, misschien om over het geheel genomen meer te zijn of zich in ieder geval “meer” te voelen.
JGB 221 Het Grote Gelijk
Een moralistische pedante muggenzifter zei: “onbaatzuchtigheid en bescheidenheid kan bij de één een deugd zijn, maar is bij de ander een verspilling van deugd. Het is helemaal de vraag om wie het gaat: Iedere onegoïstische moraal die zich categorisch opvat en zich tot alle mensen richt, zondigt niet alleen tegen de smaak, maar is ook een ophitsing tot zondigen uit nalatigheid. De moraal moet leren buigen voor de rangorde. Men moet het er over eens worden dat het immoreel is om te zeggen: wat voor de één goed is, is ook goed voor de ander”. En aldus maande deze muggenzifter de moralen tot moraliteit. Hij werd uitgelachen. Waarom? Omdat hij teveel gelijk had, en je moet niet teveel gelijk hebben als je de lachers op jouw hand wilt krijgen.
JGB 222 Onoprecht
Er moet goed geluisterd worden wanneer er thans medelijden wordt gepredikt.En er wordt tegenwoordig geen andere religie meer gepredikt. Door alle ijdelheid en rumoerigheid heen is een toon van zelfverachting te horen. De mens met “moderne ideeën” is mateloos ontevreden met zichzelf. Hij lijdt: en zijn ijdelheid wil dat hij alleen maar “mede lijdt”.
JGB 223 Eclecticisme
Wij moderne mensen zijn lelijke plebejers die een kostuum, d.w.z.: een moraal, een geloof, een kunstzinnige smaak, nodig hebben. Steeds opnieuw, steeds wanhopiger, putten we uit de geschiedenis en proberen we een ander kostuum. Maar het heeft geen zin, het is nutteloos om ons in een romantisch, klassiek, christelijk, Florentijns, barok of “nationaal” kostuum te vertonen, “niets staat”. Wel zijn we beter uitgerust dan welk tijdperk ook voor het carnaval van de grote stijl, het toppunt van stompzinnigheid. Misschien dat we hierin onze vindingrijkheid zullen ontdekken en origineel kunnen zijn. Ook al heeft tegenwoordig niets meer toekomst, misschien dat ons lachen nog toekomst heeft.
JGB 224 Gebrek aan eigenheid
Wij moderne mensen hebben onze deugden: we zijn onzelfzuchtig, niet pretentieus, bescheiden, dapper, vol zelfoverwinning, vol toewijding, zeer dankbaar, zeer geduldig, zeer tegemoetkomend. Maar deze deugden duiden enkel op historisch besef: de wansmaak van een onderdanige plebejische nieuwsgierigheid voor alles. Misschien vormt onze grote deugd, ons historisch besef een noodzakelijke tegenstelling met de goede smaak van de voorname cultuur die zelfgenoegzaam was; die gedecideerd was in haar “ja” of “nee” wat smaak betreft, die gereserveerd was tegenover alles wat vreemdsoortig is, die nooit ontevredenheid met het eigene of een bewondering voor het vreemde zou toegeven, die geen interesse op kan brengen voor iets wat hij niet bezit, of wat zijn bezit niet zou kunnen worden.
Wij, moderne mensen, zijn een soort van chaos. Dat komt doordat het verleden van vormen en levensstijlen en culturen die vroeger grimmig naast elkaar lagen, uitstroomt in onze ziel. Dit dankzij de halve barbaarsheid die ons kenmerkt. Maar juist door deze halve barbaarsheid beschikken wij over geheime toegangswegen die een voornaam tijdperk nooit heeft gekend. Er schuilt hier echter een gevaar: De maat is ons vreemd, en wij vinden ons heil daar, waar wij het meest in gevaar zijn.
JGB 225 Twee vormen van leed
Welzijn zoals jullie dat opvatten, is geen doel, maar eerder een einde. Een toestand die de mens op slag belachelijk en verachtelijk maakt en ons zijn ondergang doet wensen. Het medelijden dat het lijden wil afschaffen, kleineert de mens. Dit komt doordat dit medelijden zich richt op het schepsel in de mens: op dat wat noodzakelijk lijden moet, op dat wat gevormd, gebroken, gesmeed, verscheurd, en gelouterd moet worden. Er bestaat echter ook een hoger medelijden, onsmedelijden. Dit richt zich niet op het schepsel, maar op de schepper in de mens. En deze wordt gekleineerd wanneer het schepsel in de mens niet meer lijdt. Het lijden van het schepsel in de mens moet dan ook niet worden afgeschaft, maar juist groter worden gemaakt. Alleen het grote lijden kan verbetering van de mens tot stand brengen. Desalniettemin: lust en leed zijn bijzaken, daar draait het niet om.
JGB 226 Immorele plichten
Wij immoralisten zijn ingesnoerd in een strak garen hemd van plichten en we kunnen er niet uit. In de wereld die ons aangaat, een wereld van het “bijna” in alle opzichten, zijn ook wij “plichtsgetrouwe mensen”. Van tijd tot tijd dansen wij weliswaar in onze “ketenen” en tussen onze “zwaarden”, maar het is niet minder waar dat wij vaak knarsetanden van ongeduld over de verborgen hardheid van ons lot.
JGB 227 Onze laatste deugd: eerlijkheid
Eerlijkheid — stel dat dit onze deugd is, waarvan wij vrije geesten ons niet los kunnen maken. We zullen er met al onze boosaardigheid en liefde aan werken om deze deugd, de enige die ons rest, te vervolmaken. Laten we zorgen dat onze eerlijkheid niet onze ijdelheid, onze beperking wordt. Laten we zorgen dat we niet vervelend worden door onze eerlijkheid. Laten we zorgen dat we geen heiligen worden.
JGB 228 Slaapmiddel of avontuur
Iedere moraalfilosofie is tot nu toe saai geweest; niet meer dan een slaapmiddel. “de deugd” is in mijn ogen door niets zo geschaad als door de saaiheid van haar pleitbezorgers. Maar er kan ook op een gevaarlijke en verleidelijke wijze over de moraal nagedacht worden - het zou iets noodlottigs kunnen hebben. Heel anders dus dan de Engelse moralisten, die uit alle macht wilden bewijzen dat het streven naar het Engelse geluk de enige deugd is die er tot nu toe op de wereld is geweest. Bovendien zijn de Engelse moralisten hypocriet. Eigenlijk zijn zij puriteinen, maar iemand die over de moraal nadenkt, is juist de tegenhanger van een puritein. De moralist is iemand die de moraal als iets problematisch ziet en in die zin is moraliseren immoreel. Het is bij de Engelse denkers nog niet opgekomen dat algemene welvaart geen ideaal is, maar slechts een braakmiddel. En dat wat voor de één goed is, voor de ander volstrekt niet goed kan zijn. De eis van een moraal voor allen, betekent de benadeling van de hogere mensen. Er bestaat een rangorde tussen de ene mens en de andere en dus ook tussen de ene moraal en de andere.
JGB 229 Zonder wreedheid gaat het niet
Bijna alles wat wij “hogere cultuur” noemen, berust op de vergeestelijking en verdieping van wreedheid. Het gaat hier niet om wreedheid zonder meer, maar om wreedheid die bedwongen is, en dat betekent dat ze alles behalve dood is. Wreedheid is hetgeen ons genot bepaalt. Dat wreedheid echter alleen zou bestaan uit het genot bij het toebrengen van andermans leed is een lompe gedachte. Er is ook een rijk genot in het toebrengen van leed aan zichzelf. Zelfs de kennende mens, doordat hij zijn geest tot kennis dwingt tegen de neiging van de geest (en het hart) in, gaat als een kunstenaar van de wreedheid te werk. Iedere grondige diepgaande opvatting is een verkrachting van de fundamentele wil van de geest, die onophoudelijk naar de schijn en oppervlakte wil uitwijken.
JGB 230 De wil tot waarheid versus de wil tot schijn
Ik zal het begrip “fundamentele wil van de geest” toelichten. Het gebiedende iets dat het volk “geest” noemt wil het veelvoudige vereenvoudigen en het vreemde inlijven. Dit wil zeggen dat het bepaalde trekken van het vreemde eigenmachtig accentueert en voor eigen doeleinden vervalst. De intentie hiervan is het gevoel te groeien. Een schijnbaar tegenovergestelde aandrift staat in dienst van deze wil: een ja zeggen tegen onwetendheid, een tevredenheid met het duister, met de begrenzende horizon, een wellust in onzekerheid en meerzinnigheid. Deze aandrift manifesteert zich in de voorkeur voor maskering en oppervlakkigheid, in het genieten van de willekeurigheid, in het zich verschansen in een knus verborgen hoekje dat men zelf gekozen heeft.
Voornoemde twee (schijnbaar tegenovergestelde) aandriften komen beide voort uit de wil tot schijn. De wil tot schijn werkt de wil tot waarheid tegen, omdat de kennende mens de dingen diep, gedifferentieerd en grondig opvat en wil opvatten, als een vorm van wreedheid van het intellectuele geweten en de intellectuele smaak.
Deze wreedheid kan “buitensporige eerlijkheid” worden genoemd, maar dergelijke morele oordelen behoren tot de valse opsmuk en prullen van de onbewuste menselijke ijdelheid. En juist hier willen wij doorheen kijken, we willen de mens terugvertalen naar de natuur. Waarom wij dat willen? We hebben onszelf al zo vaak de vraag gesteld waarom wij eigenlijk kennis willen, en vonden en vinden geen beter antwoord ...
JGB 231 Een brok graniet van geestelijk fatum
Het leren verandert ons, maar in het diepst van onszelf, helemaal “daar onderin beneden” is iets dat niet voor lering vatbaar is, een brok graniet van geestelijk fatum. Bij ieder kardinaal probleem voert een niet voor verandering vatbaar “dat ben ik” het woord. Bijvoorbeeld over “man en vrouw” kan een denker niets nieuws leren. Hij kan uitsluitend ontdekken wat daarover bij hem “vaststaat”. Misschien noemen we dit onze “overtuigingen”. Later zien we er slechts stappen op weg naar zelfkennis in, wegwijzers naar het probleem dat we zijn, of juister: stappen op weg naar de grote domheid die we zijn, naar ons geestelijk fatum, naar het niet voor lering vatbare dat zich helemaal “onderin” bevindt. — Op grond van het “royale compliment” waarmee ik mezelf zojuist heb gevleid, zal het me wellicht eerder worden vergund enkele waarheden te formuleren over “de vrouw als zodanig”: als men vooraf maar goed bedenkt hoezeer dit slechts mijnwaarheden zijn. —
JGB 232 De vrouw als zodanig
De vrouw wil zelfstandig worden: en daarom begint ze de mannen opheldering te verschaffen over de “vrouw als zodanig”. Dat is een van de ergste ontwikkelingen in de algemene verlelijking van Europa. Want wat zal dit alles niet aan het licht brengen? De vrouw heeft zoveel redenen tot schaamte; in de vrouw is zo veel kleinzielige pedanterie en oppervlakkigheid, die tot nu toe het best in toom werden gehouden door haar vrees voor de man. Maar nu richt de vrouw zich op de wetenschap en dreigt ze haar kunst te charmeren, te spelen en de dingen licht op te vatten te verleren. De vrouw boet in aan smaak. Alles wat vrouwen over “de vrouw” schrijven moet gewantrouwd worden. Misschien wil de vrouw heerschappij verwerven of zoekt ze een nieuwe opsmuk voor zichzelf, maar zij wil geen waarheid. Haar grote kunst is de leugen, de schijn en de schoonheid. En wij vereren en beminnen in de vrouw juist die kunst, dat instinct omdat we verlichting nodig hebben. Onder de tedere dwaasheden van de vrouw lijkt onze ernst en diepte welhaast een dwaasheid.
JGB 233 Onbedoeld
De beste argumenten tegen emancipatie en vrouwelijke soevereiniteit zijn koddige vrouwen als Roland, de Staël en Sand.
JGB 234 De vrouw in de keuken
Als de vrouw een denkend schepsel was geweest, dan zou zij (als kokkin die zij nu al duizenden jaren is) toch door hebben moeten krijgen wat voedsel betekenen kan en zo had ze de geneeskunde kunnen monopoliseren.
JGB 235 Een moederlijk woord
“Permitteer je alleen die dwaasheden die je een groot plezier verschaffen”. In dit terzijde van madame de Lambert aan haar zoon, kristalliseert zich een hele cultuur.
JGB 236 Vooroordelen
Iedere edele vrouw zal zich verzetten tegen de adoratie van het eeuwig vrouwelijke, omdat zij hetzelfde gelooft van het eeuwig mannelijke.
JGB 237* En wat zeggen de vrouwen?
zeven vrouwenversjes
- Zo tergend langzaam als de tijd verstrijkt, komt een man naar ons gekropen.
- Oud en geleerd, dan is zelfs de zwakste deugd nog te pruimen
- Een zwart gewaad en een stil gemoed staat iedere vrouw - goed.
- Wie ik dankbaar ben in mijn geluk? God! — en “oil of olaz”.
- Jong: geurige kut. Oud: drakerige prut.
- Met mijn goede naam en mooie benen kan ik voor de dag komen. Nu nog een man erbij — de vervulling van mijn dromen!
- Om een lang verhaal kort te maken — dat is glad ijs voor de ezelin.
JGB 237a.* Een gouden kooi
Vrouwen zijn tot nu toe door mannen behandeld als vogels, die per ongeluk vanuit de een of andere hoogte onder hen verdwaald zijn: als iets wat fijner is, kwetsbaarder, wilder, wonderlijker, zoeter en gevoeliger — maar ook als iets dat je gevangen moet zetten als je niet wilt dat het wegvliegt.
JGB 238 Antagonisme
Het is een teken van bekrompenheid en oppervlakkigheid, wanneer iemand zich in het grondprobleem “man en vrouw” vergist; wanneer de noodzakelijkheid van een eeuwig vijandige spanning wordt geloochend, en van gelijke rechten, gelijke opvoeding en gelijke verplichtingen wordt gedroomd. Een man die diepte heeft daarentegen, diepte zowel van geest als van begeerten, kan over de vrouw altijd alleen maar oosters denken. Hij moet de vrouw zien als bezit, als een te vergrendelen eigendom.
JGB 239 De domheid van de feministische beweging
Nog nooit zijn vrouwen met zoveel respect behandeld als nu, en meteen wordt er misbruik van gemaakt en wil de vrouw meer. Ze meent nu dat ze recht heeft op respect. Echter sinds de Franse Revolutie is de invloed van de vrouw in Europa in dezelfde mate kleiner geworden als zij er in rechten op is vooruitgegaan. De vrouw ontaardt; ze boet in aan schaamte en smaak. Het is de domheid in deze beweging, een bijna masculiene domheid, waarvoor een echte vrouw zich diep zou moeten schamen. Vrouwen imiteren de domheden waaraan de “man” in Europa lijdt. Zij verlagen zichzelf door aan “algemene ontwikkeling” te gaan doen. Sommige mannen moedigen dit nog aan ook. Zij willen zelfs vrije geesten van hen maken, alsof voor een diep en goddeloos man een vrouw zonder vroomheid niet iets volslagen weerzinwekkends en belachelijks is. Door de zogenaamde “emancipatie van de vrouw” wil men het “zwakke geslacht” zoals dat heet, door cultuur sterk maken: alsof de geschiedenis niet geleerd heeft dat “cultivering” van mensen altijd gepaard gaat met verzwakking van wilskracht. En precies door deze wilskracht hebben de meest invloedrijke vrouwen op aarde, altijd overwicht over de mannen gehad. Wat ons in de vrouw respect en ook vaak vrees inboezemt, is haar natuur, die “natuurlijker” is dan die van de man. Wat desalniettemin medelijden met de vrouw wekt, is dat zij meer lijdt, kwetsbaarder is, meer liefde behoeft en tot meer teleurstelling veroordeeld schijnt te zijn dan welk dier dan ook. Vrees en medelijden: door deze gevoelens bevangen stond de man tot nu toe tegenover de vrouw, steeds met één voet in de tragedie die verscheurend en tegelijkertijd verrukkelijk is. En dat zou nu afgelopen moeten zijn?
ACHTSTE HOOFDSTUK: VOLKEN EN VADERLANDEN
JGB 240 Tweede onmiddellijkheid
Ik hoorde opnieuw voor het eerst Wagner’s ouverture tot “Die Meistersinger”. Dit prachtige, overladen, zware en rijpe kunstwerk is complex en draagt vele tegenstellingen in zich. Het bevat echter geen schoonheid, geen gratie, niets zuidelijks. Het is plomp en barbaars. Deze muziek drukt mijn mening over de Duitsers het beste uit: zij zijn van eergisteren en van overmorgen zij hebben nog geen heden.
JGB 241 De waanzin van het nationalisme
Dit was een voorbeeld van patriottisme, een atavistische aanval van chauvinisme en bekrompenheid. Iets wat ook wij “goede Europeanen” ons af en toe veroorloven. Dit zijn echter slechts korte momenten, al snel keren wij terug tot de rede, dat wil zeggen tot de staat van “goed Europeaan”. Loggere geesten doen daar veel langer over. Toevallig ving ik het volgende gesprek op tussen twee oude patriotten. De ene stelde: “een staatsman die veel machtsvertoon tentoonspreidt en zijn volk manoeuvreert in een situatie van “grote politiek” en nationalisme, wordt door de massa groot genoemd. Maar alleen de grote gedachte kan een daad grootsheid verlenen” zo stelde de ene. De ander was het daar niet mee eens en legde een verband tussen grootsheid en dwaasheid. De twee oude mannen kregen ruzie. Terwijl zij elkaar hun “waarheden” in het gezicht schreeuwden, bepeinsde ik, in mijn gelukkige positie jenseits deze wereld, hoe er binnenkort een sterkere over de sterken zal overwinnen, en dat er voor de geestelijke vervlakking van een volk, een compensatie is: de verdieping van een ander volk.
JGB 242 Slaven en tirannen als resultaat van de democratie
Achter de Europese democratische beweging voltrekt zich een fysiologisch proces dat steeds sterker op gang komt: men wordt steeds onafhankelijker van enig vastomlijnd milieu, er ontstaan mensen die niet meer aan klimaat of stand gebonden zijn. Deze toekomstige Europeaan is een nomadisch, supranationaal mensentype dat fysiologisch gezien, gekenmerkt wordt door een maximum aan aanpassingskunst. Over het algemeen mondt dit uit in veelzijdige, slaafse en wilszieke kuddedieren, die per se een bevelhebber nodig hebben. Maar in het uitzonderlijke geval brengt diezelfde democratische beweging onbedoeld juist gevaarlijke en aantrekkelijke mensen voort, die sterker en rijper zijn dan mensen ooit zijn geweest. Dit zijn tirannen in de ruimste zin van het woord.
JGB 243* Tegenbeweging
Ik hoor tot mijn genoegen dat onze zon bezig is zich snel naar het sterrenbeeld Hercules toe te bewegen: en ik hoop dat de mens op deze aarde de zon hierin zal navolgen. En wij voorop, wij goede Europeanen! —
JGB 244 Mijn mening over de Duitsers
Vroeger werden de Duitsers als “diep” gekarakteriseerd. Nu heeft deze zogenaamde “diepte” niet meer die positieve waardering van weleer en men is dan ook blij er bijna van verlost te zijn. Maar we zouden anders over deze Duitse diepgang moeten nadenken.
De Duitse ziel is vooral complex, van velerlei oorsprong, geen echt bouwwerk maar eerder een geheel van in en op elkaar gezette elementen. Duitsers zijn ongrijpbaar, onberekenbaar en schrikwekkend. Ze dragen meerdere zielen in zich en door deze rijkdom en chaos ontsnappen ze aan iedere definitie. De Duitser is niet maar wordt, hij “ontwikkelt zich”. Duitsers worden gekenmerkt door een boerse onverschilligheid voor “smaak”. Het edele en het vulgaire staan bij hen naast elkaar. Duitsers zijn eerlijk en rondborstig en dit is de best geslaagde vermomming waartoe zij in staat zijn. Het is voor een volk heel schrander om zich voor diep, onhandig, goedig, eerlijk, dom te laten doorgaan; misschien is dat wel — diep.
JGB 245 Meer dan muziek alleen
Mozart, met zijn geloof in het Zuiden, staat aan het einde van een grootse eeuwenoude Europese smaak. Zijn muziek appelleert gelukkig nog aan een rest in ons, maar dat zal ooit voorbij zijn. Ook in Beethoven klinkt nog de stem door van “de Europese ziel” maar het is slechts het slotakkoord van een stijlovergang, en onze waardering voor hem zal nog sneller afgelopen zijn. Het gevoel van verlies en hoop tegelijk, dat in zijn muziek doorschemert, en dat ook klinkt in de taal van Rousseau, Schiller, Shelley en Byron, is voor ons nog maar zeer moeilijk op te pakken. Wat er daarna binnen de Duitse muziek is voortgebracht, behoort tot de romantiek. De hele muzikale romantiek mist iedere voornaamheid en is kortstondig, vluchtig, oppervlakkig en tweederangs. Schumann met zijn bekrompen smaak vormde het dieptepunt van deze romantiek. Zijn muziek heeft de stem voor de Europese ziel verloren en is vervallen tot louter nationalisme.
JGB 246 Geen inhoud zonder vorm
Boeken die in het Duits geschreven zijn, zijn een marteling voor degene die een derde oor bezit. De Duitser die boeken leest, heeft dit gevoel echter niet, en leest dan ook slecht. Hij begrijpt namelijk niet wat hij leest.
JGB 247 Het belang van retoriek
Wat er aan de Duitse lezer mankeert, is dat hij niet hardop leest. In de Griekse cultuur werd wel hardop gelezen, daar had men gevoel voor klank en retoriek In Duitsland hebben alleen de predien gevoel voor retoriek. Het meesterwerk van het Duitse proza was dan ook het werk van zijn grootste predi: Luthers Bijbel. De rest is slechts “literatuur” — iets dat niet in Duitsland is ontstaan en daarom de Duitsers nooit eigen wordt.
JGB 248 De rol van Duitsland in Europa
Er zijn twee soorten van genieën: het ene genie wil in de eerste plaats verwekken, en het andere genie wil graag baren en zich laten bevruchten. De “vrouwelijke” volkeren, dus de volkeren die zijn voorbestemd tot baren, zijn het Griekse en het Franse volk. De “mannelijke” volkeren, de volkeren die willen verwekken, zijn het Romeinse en het Joodse volk, en — wellicht — de Duitsers?
JGB 249* De kracht van het onbewuste
Ieder volk heeft zijn eigen opsmuk, en noemt dit zijn deugden. — Het beste wat men is, kent men niet, — kan men niet kennen.
JGB 250 De Joodse bijdrage aan de Europese cultuur
Europa heeft zeer veel aan de Joden te danken. Goede en slechte dingen, en in de eerste plaats iets dat tegelijk heel goed en heel slecht is: de grootse en verheven stijl in de moraal.
JGB 251 De toekomst van Europa
Chauvinisme is een domme bijwerking van de huidige politisering en van het nationalisme. Het antisemitisme dat nu in Duitsland in opmars is, is hiervan een voorbeeld. Dat Duitsland genoeg Joden heeft en er niet meer kan verdragen, zegt iets van zijn eigen zwakte. Het joodse ras is zonder twijfel het sterkste, taaiste en zuiverste ras van Europa. Dat de Joden de heerschappij over Europa zouden kunnen bemachtigen staat vast, maar ook dat zij dit helemaal niet willen. Zij willen juist geïntegreerd worden en hierop moet worden ingespeeld. Een denker die zich verantwoordelijk voelt voor de toekomst van Europa, zal wanneer hij ontwerpen maakt voor deze toekomst in ieder geval rekening met hen moeten houden (evenals met de Russen). Wat mij gebeuren moet is het kweken van een nieuwe kaste die over Europa zal regeren.
JGB 252 Er bestaan geen Engelse filosofen
Het Engelse ras is geen filosofisch ras. De Engelsen zijn lomp en boers, ze missen iedere diepgang en het ontbreekt hen aan intellect en aan muzikaliteit. De Engelse minderwaardige geest kan nog het beste in toom worden gehouden door het christendom.
JGB 253 Er bestaan louter Engelese geleerden
Sommige waarheden worden het best gepeild door middelmatige breinen, omdat zij er het meest mee verwant zijn. Respectabele doch middelmatige denkers als Darwin, Mill en Spencer zijn alleen nuttig voor het verzamelen en beschrijven van vele kleine banale feiten. Juist hun dorre bekrompenheid en vlijtige zorgvuldigheid maakt wetenschappelijke ontdekkingen mogelijk. Maar dit is iets waar de hogere geesten zich niet toe verlagen, zij hebben wel wat beters te doen dan enkel te kennen, namelijk iets nieuws zijn, iets nieuws betekenen. Er is een grote kloof tussen weten en kunnen.
De zogenaamde Franse ideeën, de plebejische moderne ideeën, waartegen de Duitse geest terecht in opstand is gekomen, zijn van Engelse oorsprong. De Fransen zijn er alleen de meest volledige slachtoffers van. De voornaamheid van het 16e en 17e eeuwse Frankrijk is er door verloren gegaan.
JGB 254 Als Frankrijk een vrouw was …
Nog altijd is Frankrijk de meest spirituele en geraffineerde cultuur. Dit Frankrijk van de goede smaak en van het pessimisme is verborgen, ver weg van de maniakale domheid en het rumoerige gebabbel van de democratische burgerij. Er zijn drie dingen waarin Frankrijk zich op superieure wijze van de rest van Europa onderscheidt. Ten eerste wordt Frankrijk gekarakteriseerd door haar toewijding aan de “vorm”. Ten tweede wordt ze gekarakteriseerd door haar veelzijdige morele cultuur. En ten derde is het Frankrijk gelukt een synthese te vinden tussen het noorden en het zuiden. De Fransen weten in het noorden het zuiden te beminnen en beminnen in het zuiden juist het noorden. Het zijn geboren Middellanders en goede Europeanen. Voor hen heeft Bizet muziek gemaakt.
JGB 255 De toekomst van de muziek
Een zuiderling als ik, niet van afkomst maar van geloof, moet oppassen voor de Duitse smaak, omdat deze de gezondheid bederft. Genezing voor geest en zinnen is te vinden in het Zuiden. De toekomstige supra-Europese muziek moet zich dan ook bevrijden van het Noorden, zodat zij dieper, machtiger en misschien kwaadaardiger en geheimzinniger zal zijn. Ik kan mij een muziek voorstellen waarvan de betovering bestaat in het zeldzame feit dat zij van goed en kwaad geen weet meer heeft.
JGB 256 De eenwording van Europa
Door de ziekelijke vervreemding die de nationalistische waanzin tussen de volkeren van Europa sticht, worden de symptomen over het hoofd gezien die uitdrukking zijn van de Europese wil tot eenwording. Alle diepe en grote geesten van deze eeuw hebben deze synthese voorbereid en zijn in die zin voorlopers van de Europeanen van de toekomst. Ik denk hierbij aan figuren als: Napoleon, Goethe, Beethoven, Stendhal, Heinrich Heine, Schopenhauer en Wagner. Het waren moedige, agressieve, hoogvliegende mensen, die hun eeuw het begrip “hoge mens” hebben bijgebracht, en dat in de eeuw van de massa. Geen van hen was echter diep en oorspronkelijk genoeg om tegen een filosofie van de antichrist te zijn opgewassen. Ze hebben dan ook allen voor het christendom gebogen, Wagner bij uitstek. In schril contrast met zijn grootse schepping van Siegfried staat zijn christelijke Parsifal, waarmee Wagner een knieval deed voor de algemene smaak.
NEGENDE HOOFDSTUK: WAT IS VOORNAAM?
JGB 257 De verbetering van het type
De aristocratie is altijd de voorwaarde geweest voor de verbetering van het het type “mens”, en zo zal het ook in de toekomst zijn. Het is een samenleving die gelooft in een groot scala van verschillen tussen de mensen en die een vorm van slavernij nodig heeft.
Zonder dit pathos van de distantie binnen de samenleving, zou een ander geheimzinniger pathos zich niet kunnen ontwikkelen, namelijk de steeds hernieuwde vergroting van distantie binnen de ziel zelf, de ontwikkeling van steeds hogere, zeldzamere, vreemdere en meer omvattende toestanden, de voortgezette “zelfoverwinning van de mens”.
De aristocratie ontstaat door de onderwerping van oude, zwakke en vreedzame culturen, door sterke en complete mensen, die tevens complete beesten zijn en nog in het bezit zijn van ongebroken wilskracht en machtsbegeerte.
JGB 258 Het doel van de aristocratie
Het wezenlijke van een aristocratie bestaat erin, dat ze zichzelf niet als functie van de gemeenschap beschouwt, maar als doel in zichzelf, een doel waaraan de massa moet worden opgeofferd. De aristocratie moet met een goed geweten het offer accepteren van ontelbare mensen, die omwille van hen tot incomplete mensen - tot slaven - moeten worden neergedrukt. Haar fundamentele geloof moet zijn dat de maatschappij er niet is omwille van de maatschappij, maar slechts als onderbouw dient, op basis waarvan een uitgelezen soort zich tot een hoger zijn kan verheffen.
JGB 259 Geweld als grondprincipe
Zich onthouden van verwonding, geweld en uitbuiting kan een goede gewoonte zijn, tenminste, wanneer er sprake is van een zekere gelijkwaardigheid. Wanneer dit principe van geweldloosheid echter wordt opgevat als grondbeginsel van de samenleving, mondt dit uit in ontbinding en verval. Geweldloosheid betekent uiteindelijk ontkenning van het leven. Het leven zelf is in essentie toe-eigening, verwonding en onderdrukking van het vreemde en zwakkere, en op zijn minst uitbuiting. Al wat leeft, zal willen groeien, terrein winnen en overwicht verkrijgen. Niet op grond van moraliteit of immoraliteit, maar omdat het leeft en omdat leven nu eenmaal wil tot macht is. Als theorie is dit misschien nieuw, maar laten we eerlijk zijn: als realiteit is het een oerfeit van de geschiedenis.
JGB 260 Een voorname moraal versus een verachtelijke moraal
Er bestaan twee grondtypen van moraal: er is herenmoraal en slavenmoraal. De slavenmoraal hanteert het onderscheid tussen “Gut” en “Böse”. De herenmoraal erkent dit onderscheid niet, het is een moraal “jenseits von Gut und Böse”. Binnen de herenmoraal wordt echter wel een ander onderscheid gehanteerd, dat tussen “Gut” en “Schlecht”. Het onderscheid “GutSchlecht” is gelijk aan het onderscheid tussen voornaam en verachtelijk. Het onderscheid “Gut-Böse” heeft een andere herkomst, het is in essentie een nuttigheidsmoraal. De slaaf is verachtelijk en zijn besef hiervan mondt uit in een pessimistische argwaan met betrekking tot de gesteldheid van ieder mens. De slaaf waardeert alleen dat wat het bestaan verlicht (warmte, geduld, vriendelijkheid, genade, medelijden). De goede mens is in de ogen van de slaaf dan ook de ongevaarlijke mens, de mens waar niets van te vrezen valt.
De herenmoraal is een moraal van de sterke, machtige en gevaarlijke mens die in zichzelf gelooft. Voor zijn gevoel is hij zelf waardebepalend; hij is waardescheppend. Het grondprincipe van de herenmoraal is het principe dat men alleen tegenover gelijken plichten heeft en dat men alles wat anders of van lagere rang is, naar eigen goeddunken mag behandelen.
JGB 261 IJdelheid is slaafsheid
Wat voorname mensen nog het moeilijkst kunnen begrijpen, is ijdelheid. Zij kunnen zich niet voorstellen dat iemand bij anderen een gunstige mening over zichzelf tracht te creëren die hij zelf niet heeft - en dus ook niet verdient - en achteraf aan deze gunstige mening gaat geloven. IJdele mensen wachten eerst de mening van anderen af over henzelf en ver onderwerpen zij zich eraan. Niet alleen aan gunstige meningen, maar ook aan de slechte en onredelijke. Dit is een atavisme en komt voort uit het verleden waarin de slaaf niet gewend was om zijn eigen waarden te bepalen, doordat hij zich altijd had onderwerpen aan die waarde die zijn meester hem toekende. De opkomst van de democratie is veroorzaakt door de bloedvermenging van heren en slaven. Door de democratie zal de aandrift om eigen waarden te bepalen zich daarom sterker doen gelden en strijden tegen de diep gewortelde slaafse neiging om zich aan andermans meningen te onderwerpen.
JGB 262 Opkomst en ondergang van de decadente samenleving
De aristocratie heeft altijd een sterk en bestendig type mens voortgebracht, omdat zo’n type alleen kan ontstaan onder ongunstige voorwaarden, namelijk in een permanente en gevaarlijke strijd. Wanneer er een gunstige tijd aanbreekt, vol overvloed, betekent dit een keerpunt in de geschiedenis. De oude tucht kan enkel blijven voortbestaan als een vorm van luxe; smaak is het enige wat rest. De variatie van verschillende individuen, zowel in positieve als negatieve zin, verschijnt dan plotseling op het toneel. Het punt is bereikt waar het meer complexe en meer omvattende leven over de oude moraal heen leeft. Het “individu” staat voor ons, genoodzaakt tot een eigen wetgeving. Gemeenschappelijke regels zijn er niet meer. De angst waarop alle moraal is gebaseerd, wordt nu verlegd naar het individu. Men beseft dat niets lang stand zal houden, alleen dat wat middelmatig is. De middelmatige mensen zijn dus de mensen van de toekomst, alleen zij hebben kans te overleven. De moraal van de middelmatigheid is daarom het enige wat nog rest.
JGB 263 De schaamteloosheid van het plebs
De voorname mens wordt gekenmerkt door een instinct voor rang. Het gaat om het aanvoelen van iets groots en eerbiedwaardigs dat nog niet over een vastgestelde autoriteit beschikt. Hij toont dit door een zekere verstilling en inkeer in zichzelf. Het plebs daarentegen (in het bijzonder de moderne ontwikkelde mens) dringt zich op aan alles en iedereen. Deze gemakzuchtige brutaliteit en dit gebrek aan schaamte getuigt van slechte smaak.
JGB 264 Het belang van maskering
De invloed van ouders en voorouders kan onmogelijk worden weggewist. Dat is het probleem van het ras. Opvoeding en ontwikkeling kan hoogstens bestaan uit misleiding over deze geërfde eigenschappen. In de huidige plebejische tijd is deze misleiding noodzakelijk en is eerlijkheid niet gewenst.
JGB 265 Het belang van egoïsme
Egoïsme is een intrinsiek kenmerk van de voorname ziel. Dit egoïsme bestaat uit het geloof van de voorname ziel, dat anderen van nature aan hem onderworpen zijn - en onderworpen behoren te zijn. Voorname mensen noemen dit gerechtigheid. Onder bepaalde omstandigheden is het wel degelijk mogelijk dat de voorname ziel anderen erkent die gelijkgerechtigd zijn. In hen eert hij zichzelf. Met hen wisselt hij eerbewijzen en rechten uit. Dat is de essentie van iedere omgang. De voorname mens geeft en neemt vanuit een diep in hem verankerd vergeldingsinstinct. Onder gelijken heeft het begrip genade geen betekenis.
JGB 266* Goede raad is duur
“Alleen degene die zichzelf niet zoekt, kan men waarachtig hoogachten” — Goethe aan raadsheer Schlosser.
JGB 267 Te bescheiden
Wij, Europeanen van nu, druisen in tegen de Griekse smaak door onze neiging tot zelfverkleining.
JGB 268 De tegenpool van voornaamheid
Wat is banaal? Taal is een vereenvoudigingsproces en dient enkel om te communiceren. De behoefte aan communicatie komt voort uit angst. Door deze angst heeft men behoefte aan een snel onderling begrip en daarvoor gaat men op zoek naar gedeelde ervaringen. De gewone mensen zijn daardoor altijd in hun voordeel. Door hun gelijksoortigheid, communiceren zij het gemakkelijkste en daardoor zijn zij het beste in staat te overleven. Hierdoor bestaat er altijd een natuurlijke ontwikkeling van de mens in de richting van het gewone, gemiddelde, kuddeachtige.
JGB 269 Voornaamheid doet lijden
Hoge mensen gaan in de regel ten gronde. Hoe intensiever een psycholoog zich dan ook toelegt op uitzonderlijke mensen, hoe groter het gevaar dat hij door medelijden en minachting wordt verstikt. Het is daarom nodig dat hij zich maskeert en omgang zoekt met alledaagse mensen, als een soort van vlucht en genezing. Er heerst echter een grote kloof tussen de psycholoog en deze gewone mensen: terwijl zij de zogenaamde “hoge mensen” en “grote kunstenaars” vereren en idealiseren, doorziet de psycholoog dat zij ziek zijn en lijden. Alleen de vrouw, die helderziend is in de wereld van het lijden, doorziet deze zogenaamde “hoge mensen” en zij heeft medelijden met hen. Helaas overschat zij de kracht van dit medelijden, zoals zij ook de kracht van de liefde overschat. Ook de beste en diepste liefde is hulpeloos en vernietigend.
JGB 270 Lijden maakt voornaam
De mens die diep heeft geleden is ingewijd in de kennis. Hij ziet zich genoodzaakt tot allerlei vormen van maskering om zich te beveiligen tegen de aanraking van opdringerige, medelijdende handen en in het algemeen tegen al wat in pijn geen gelijke van hem is. Dit masker dient te worden gerespecteerd. Diep lijden veroorzaakt een kloof tussen de ene en de andere mens en maakt voornaam.
JGB 271 Onmenselijk
Heiligheid is de hoogste vergeestelijking van het voorname instinct voor zindelijkheid. Dit instinct voor zindelijkheid is persoonlijk en is juist dat wat de ene mens het diepste van de ander scheidt. Het medelijden van de heilige is medelijden met het vuil van het menselijke. Er is zelfs een niveau van heiligheid waarop zelfs dit medelijden als smerig wordt gevoeld.
JGB 272* Het kluizenaarschap als opgave
Tekenen van voornaamheid: nooit eraan denken om je plichten te verlagen tot plichten voor iedereen; de eigen verantwoordelijkheid niet prijs willen geven, niet willen delen, je voorrechten en de uitoefening ervan tot je plichten rekenen.
JGB 273 De vergiften van de eenzaamheid
Een mens die naar iets groots streeft, ziet in ieder die zijn pad kruist òf een middel òf een vertraging. Dit bederft voor hem alle omgang met anderen. Dit type mens kent de eenzaamheid en het gif dat zij met zich meebrengt.
JGB 274 Het verkeerde moment (1)
Er is veel gelukkig toeval nodig om precies op de goede tijd tot handelen te komen. Het gebeurt zelden. Overal zitten wachtenden die niet weten dat zij vergeefs wachten. Het genie is niet zo zeldzaam, maar wel het genie dat handelt op het juiste moment.
JGB 275* Kennen en je laten kennen
Wie het hoge van een mens niet zien wil, kijkt des te scherper naar dat wat laag en buiten aan hem is — en verraadt zichzelf daardoor.
JGB 276 Kwetsbaar
Bij alle vormen van verlies en verwonding is de lagere ziel er beter aan toe dan de voornamere: Door de complexiteit van haar levensomstandigheden gaat de voorname mens veel eerder te gronde.
JGB 277 Het verkeerde moment (2)
Als je klaar bent met het bouwen van je huis, merk je ineens dat je al doende iets hebt geleerd dat je beslist had moeten weten voordat je met bouwen begon. Uit dit eeuwige “te laat” bestaat de melancholie van al het voltooide.
JGB 278* En ook dat is buiten
— Reiziger, wie ben je? Ik zie je jouw weg gaan, zonder spot, zonder liefde, met ondoorgrondelijke ogen; vochtig en treurig als een peillood dat onbevredigd uit de diepte weer aan het licht gekomen is — wat zocht het daar beneden? — , met een borst die niet zucht, met lippen die hun walging verbergen, met een hand die nog maar langzaam grijpt: wie ben je? wat heb je gedaan? Rust hier uit: deze plaats is gastvrij voor iedereen, — ontspan je! En wie je ook mag zijn: wat zou je nu bevallen? Wat zou je willen ter ontspanning? Noem het maar: wat ik heb, geef ik je! — “Ter ontspanning! Ter ontspanning! Oh jij nieuwsgierige, wat zeg je daar! Maar geef me, alsjeblieft — —” Wat? Wat? Zeg het dan! — “Nog een masker! Een tweede masker!”....
JGB 279 Bezitten en bezeten worden
Mensen van een diepe droefheid laten zich kennen als zij gelukkig zijn: zij hebben een manier om het geluk te grijpen alsof ze het zouden willen fijndrukken en verstikken, uit jaloezie - ach, zij weten te goed dat het hen weer ontsnappen zal!
JGB 280* Reculer pour mieux sauter
“Niet best! Niet best! Wat? gaat hij niet — achteruit?” — Maar u begrijpt hem slecht als u daar over klaagt. Hij gaat achteruit, zoals eenieder, die een grote sprong wil doen. — —
JGB 281* Zelfkennis
“Zal men mij geloven? Maar ik wil dat men mij gelooft: ik heb altijd alleen slecht aan mijzelf, over mijzelf gedacht, alleen in heel zeldzame gevallen, alleen gedwongen, altijd zonder lust “ter zake”, bereid om van “mijzelf” af te dwalen, altijd zonder te geloven aan de uitkomst, dankzij een onbedwingbaar wantrouwen tegen de mogelijkheid van zelfkennis, dat me zo ver gebracht heeft om zelfs in het begrip wat de theoretici zichzelf veroorloven “onmiddellijke kennis” een contradictio in adjecto te voelen - dit alles is bijna het zekerste wat ik van mezelf weet. Er moet een soort tegenzin bestaan in mezelf om iets bepaalds over mezelf te geloven. — Houdt dit misschien een raadsel in? Waarschijnlijk; maar gelukkig geen raadsel om mijn eigen tanden op stuk te bijten. — Verraadt het misschien tot welke soort ik behoor? — Maar mij verraadt het niet: en dat vind ik al lang best —”
JGB 282 De vergiften van de eenzaamheid
Het komt tegenwoordig nogal eens voor dat een mild, matig en terughoudend mens plotseling razend wordt, de borden stuk slaat, de tafel omgooit, schreeuwt, tiert, de hele wereld beledigt en zich tenslotte terugtrekt, beschaamd, woedend op zichzelf, — waarheen? Waarom? Om in een hoekje te verhongeren? Om zich door zijn herinnering te laten wurgen? — Voor wie de begeerten van een hoge kieskeurige ziel heeft, en slechts zelden zijn tafel gedekt en zijn voedsel gereed vindt staan, zal het gevaar altijd groot zijn: maar tegenwoordig is dit gevaar uitzonderlijk groot. Geworpen in een lawaaierig en plebejisch tijdperk, waarmee hij niet van één schotel wil eten, kan hij allicht aan honger en dorst, of wanneer hij tenslotte alsnog toetast, — aan een plotselinge walging te gronde gaan.
JGB 283 Blijf altijd hoffelijk
Het getuigt van zelfbeheersing en van goede smaak om alleen dat te prijzen waarin men zich niet kan vinden. Deze voorname en subtiele zelfbeheersing is een luxe van smaak en moraliteit, maar wordt voortdurend verkeerd begrepen: “Hij prijst mij, dus geeft hij mij gelijk” is een opdringerige en domme gedachte en vergalt voor ons kluizenaars het halve leven.
JGB 284 Een paar goede adviezen
We moeten met een mateloos trotse kalmte leven; altijd “jenseits” — . We moeten de eigen affecten naar willekeur benutten, onszelf maskeren, hoffelijk blijven en onze vier deugden meester blijven: moed, inzicht, meevoelendheid en eenzaamheid.
JGB 285 Onbegrijpelijkheid als maatstaf
De grootste gebeurtenissen zijn grootse gedachten, en deze worden altijd en per se het laatst begrepen. Hoe langer het duurt om begrepen te worden, hoe grootser de gedachte.
JGB 286* Een heel ander uitzicht
“Hier is het uitzicht vrij, de geest verheven” . — Er bestaat echter ook een tegenovergestelde soort mensen, die ook op een hoogte staat en een vrij uitzicht heeft — maar naar beneden kijkt.
JGB 287 Wie zoekt zal niet vinden
Wat is voornaam? Wat betekent het woord “voornaam” nog voor ons in deze plebejische tijd? Voornaamheid manifesteert zich niet in iemands handelingen; die zijn altijd meerzinnig. Voornaamheid manifesteert zich ook niet in iemands werken. Hierin manifesteert zich hooguit het verlangen naar het voorname. Maar juist degene die verlangt naar het voorname geeft er blijk van het gebrek aan voornaamheid. Het is het geloof waarin zich voornaamheid manifesteert; de voorname bezit een fundamentele zekerheid omtrent zichzelf, hij heeft eerbied voor zichzelf. En dit is iets wat niet gezocht, niet gevonden en misschien evenmin verloren kan worden.
JGB 288 Esprit
Er zijn mensen die op onvermijdelijke wijze Geist bezitten en dit niet kunnen verbergen. Zij trachten zich te verbergen door zich dommer voor te doen dan ze zijn. In het leven van alledag is dit zeer wenselijk. Een van de subtielste methoden van maskering is enthousiasme.
JGB 289 De kluizenaar als voorstadium van de filosoof
Een kluizenaar verzwijgt altijd iets in zijn geschriften en hij gelooft ook niet dat een filosoof zijn werkelijke en definitieve meningen in boeken uitdrukt. Tenminste, wanneer de filosoof eerst kluizenaar is geweest. De kluizenaar twijfelt zelfs of de filosoof definitieve meningen kan hebben. Hij meent dat iedere filosofie een filosofie van de voorgrond is, waarachter van alles verborgen blijft. Het punt waarop de filosoof is blijven staan heeft iets willekeurigs en dat geeft te denken.
JGB 290* Lijden en laten lijden
Elke diepe denker is banger dat hij begrepen zal worden dan dat hij verkeerd begrepen zal worden. Onder het laatste lijdt wellicht zijn ijdelheid; onder het eerste echter zijn hart, zijn meegevoel, dat altijd zegt: “Ach, waarom willen jullie het even moeilijk hebben als ik?”
JGB 291 Een deugd moet onze uitvinding zijn
De mens, een veelzijdig, leugenachtig, gekunsteld en ondoorzichtig dier, heeft het goede geweten uitgevonden om ook eens van zijn ziel te kunnen genieten als iets eenvoudigs.
JGB 292 De wereld van de filosoof
Een filosoof is een mens die voortdurend ongewone dingen beleeft en vermoedt. Het is een noodlottig mens die door zijn eigen gedachten wordt getroffen als iets dat van buiten komt, maar helemaal bij hem hoort. Het is iemand die uit vrees voor zichzelf vaak voor zichzelf wegloopt, maar te nieuwsgierig is om niet altijd weer “tot zichzelf te komen”.
JGB 293 Degenen die lijden, zijn onvoornaam
Alleen het medelijden van een man die van nature heer is, is iets waard. Niet het medelijden van hen die zelf lijden of van hen die medelijden prediken. Er heerst tegenwoordig in Europa een ziekelijke cultus van het lijden. Dit getuigt van slechte smaak.
JGB 294 Degenen die lachen, zijn voornaam
De rangorde tussen filosofen kan worden gebaseerd op de mate waarin ze kunnen lachen. En wanneer Goden filosoferen zullen zij op een nieuwe bovenmenselijke manier lachen, ook ten koste van alle ernstige dingen.
JGB 295 Onmenselijk
Ik ben de laatste discipel en ingewijde van de God Dionysos. Dionysos is het genie van het hart, een lachende filosoof en verleider die nieuwe hoop geeft. Na Zijn aanraking wordt eenieder verfijnder: opener, breekbaarder en onzekerder. Ik zou Hem kunnen roemen om zijn moedige eerlijkheid en zijn liefde tot de wijsheid. Maar deze opsmuk heeft Hij niet nodig. Zelf zegt Dionysos dat Hij de mens sterker, kwaadaardiger, dieper en mooier wil maken en dat hij geen enkele reden heeft om Zijn naaktheid te bedekken.
Misschien ontbreekt het deze God niet alleen aan schaamte, maar kan hij ook nog wat van ons mensen leren. Wij mensen zijn — menselijker ...
JGB 296 Het zijn slechts waarheden
Wat zijn jullie toch, de gedachten die ik heb neergeschreven. Jullie zijn lang niet meer zo kwaadaardig en krachtig als jullie eens waren. Het nieuwe is eraf, enkele van jullie beginnen reeds op waarheden te lijken, zo onsterfelijk en saai. En is het ooit anders geweest. Wij schrijven alleen maar dingen die zich latenschrijven, slechts verdwaalde moegevlogen vogels, die zich met de hand laten vangen, met onze hand.