WAAROM IK GEEN SCHARRELVLEES EET
Mijn vader is varkensboer. Dat klinkt nogal sneu en dat is het ook, vooral voor de varkens. Mijn vader ziet ze als machines: aan de voorkant stop je er iets in, aan de achterkant komt er iets uit, en wat overblijft levert geld op. De varkens van mijn vader zijn geen lang leven beschoren en dat is maar goed ook, want ze staan voortdurend pijn te lijden in de stank van hun eigen mest. De vloeren van de stallen bestaan namelijk niet uit grond met wat hooi daarop waarin een varken gezellig kan wroeten of rollen, als het jeuk heeft aan zijn rug bijvoorbeeld of zomaar voor de pret. Nee, de vloeren van een varkensstal bestaan uit stalen roosters waarop de dieren met hun kwetsbare hoefjes alleen met moeite kunnen staan. Onder die roosters bevinden zich stenen bakken van meer dan een meter diep waarin de uitwerpselen van de varkens worden verzameld. Dat is wat je ruikt als je de stal binnenkomt. Nee, het zijn niet de varkens die de smeerlappen zijn.
Wat ik wel vieze beesten vind, zijn de beren. Gelukkig heeft mijn vader er geen, maar onze buren hebben er twee. Naast deze twee mannetjesvarkens hebben ze ook nog meer dan driehonderd zeugen en soms wel duizend biggetjes. Schattig is anders, want van kunstmatige inseminatie hebben onze buren nog nooit gehoord. Een varkensbeer is zo groot dat hij in zijn eentje een heel hok van negen vierkante meter vult. In zo’n hok leven bij mijn vader wel zes of zeven varkens samen. Of het er zes zijn of zeven, dat ligt eraan. Als het ene varken het andere varken zijn oor of staart heeft afgebeten, wordt het uit zijn hok gehaald. Dan zijn het er zes. Bijten ze elkaar niet, dan blijven ze met zijn zevenen.
Zoals de geit de koe van de armen is, zo is het varken de geit van de allerarmsten. Dat mijn vader geen cent te makken heeft, is de schuld van mijn opa, die zowel varkens, koeien, als kip- pen had en enorm veel landerijen bovendien. Maar mijn opa had ook erg veel kinderen, veertien om precies te zijn. Daarom erfde mijn vader slechts honderd varkens, twee koeien, zeven kippen en nauwelijks land.
Het beetje grond dat hij heeft, verzorgt hij met liefde want hij is een landbouwer in hart en nieren. Dat opa dat nooit heeft gezien, of het wel heeft gezien maar er niets mee gedaan heeft, is een raadsel, als het al geen misdaad kan worden genoemd. Ik heb mijn vader wel eens zien huilen bij de suikerbieten en het beetje maïs en aardappelen dat hij had staan. Als hij het woord ‘depressief ’ had gekend, dan was hij het vast geworden.
Varkens huilen niet, ze krijsen. Ik heb er nooit aan kunnen wennen. De woonkeuken van onze boerderij wordt slechts door één enkelsteens wandje gescheiden van de varkensstal, en elke keer als je de radio uitzet of de tv zachter draait, hoor je onophoudelijk gillen.
Soms moest ik van mijn vader een emmer lauwwarme melk halen bij de koeien. Om daar te komen, moest je de hele varkensstal door. Als ik met mijn rug heel strak tegen de muur liep, konden de krijsende beesten me net niet raken. Soms ging het mis. Dan voelde ik het vochtige snot van zo’n varkensneus langs mijn blote benen glijden. Ik was als de dood dat de var- kens het mij ooit betaald zouden zetten. Mij en mijn familie –
De boerderij van mijn vader staat in een gehucht met de merk- waardige naam: ‘De Klaasstok’. De Klaasstok bestaat uit acht boerderijen die worden bewoond door drie families. Tussen die families is het altijd oorlog, maar mijn vader spreekt liever van een vete. Over de oorzaak ervan heeft hij me nooit iets willen vertellen, maar als het woord ‘ruilverkaveling’ valt, roept ieder- een moord en brand. Het zal dus wel iets te maken hebben met de verdeling van het land.
De pikorde op De Klaasstok is duidelijk: land is beter dan vee, koeien zijn beter dan kippen, kippen zijn beter dan varkens en als je de schuur gebruikt om caravans te stallen, lig je er definitief uit: dan ben je een mislukte varkensboer. Mijn vader is – gelukkig – een geslaagde varkensboer. Helaas is er ook nog een duidelijke hiërarchie tussen de varkensboeren onderling: je hebt fokbedrijven en mestbedrijven. Hoewel mestbedrijven niet alleen uit mest bestaan, zoals het woord wellicht doet vermoeden, staat dit bedrijf toch onderaan de rangorde – net boven de caravans dus.
In mestbedrijven worden biggetjes vanaf vier weken vastgezet en volgepropt totdat ze een halfjaar later als zeventig kilo wegende volwassenen kunnen worden afgevoerd voor de slacht. Zo’n bedrijf hebben wij thuis, je kan nog beter een vader hebben die lid is geweest van de NSB.
Ik heb in mijn leven nog nooit ook maar één varken van de dood gered. Toch kreeg ik als kind de bijnaam ‘varkensredder’. Geheel onterecht, want de sporadische keren dat ik een varken liet ontsnappen, was dat per ongeluk. Dat gebeurde alleen als de dieren moesten worden ‘verkooid’, als ze van de ene varkensstal naar de andere moesten verhuizen omdat hun hok werd schoon geschrobd.
De ene stal lag een meter of zes bij de andere vandaan. Om de varkens te verkooien, kregen mijn vijf broertjes en ik elk een vermolmde deur in handen gestopt, die we in de lengtekant op de grond moesten plaatsen. Zo vormden we met zijn allen een smalle gang waardoor de varkens maar één kant op konden en waardoor ze – of ze wilden of niet – wel móesten verhuizen naar de andere stal.
Dit waren de enige dagen dat de varkens buiten kwamen en frisse lucht roken. Van plezier begonnen hun staarten te krul- len en stonden hun oren fraai rechtop. Ook hun snuiten staken dan vol genoegen naar boven en hier ontstond voor mij keer op keer het probleem. Als een varkentje vrolijk omhoogkijkt, komt zijn altijd natte snuit precies ter hoogte van de breedte van een deur. En daar waren ook mijn bange vingers, die on- middellijk alles lieten vallen als ze de tong of de tanden van een varken voelden, of meenden te voelen.
De vrijheid van het ontsnapte varken duurde nooit lang, want hoe hard het ook rende, met die korte pootjes kon het weinig kanten op. ‘Pigs can’t fly’, luidt een Brits gezegde.
Omdat de varkens van mijn vader maar liefst 1,3 vierkante meter bewegingsruimte hebben, en omdat ze met enige regelmaat daglicht zien als ze van de ene stal naar de andere moeten verhuizen, zijn zij officieel tot scharrelvarkens benoemd.
Dat is de reden waarom ik geen scharrelvlees eet.