HANS WARREN
over gelegenheidsgedichten
(januari 2019)
In één zin van hem is meer eerlijkheid aan te treffen dan in mijn gehele oeuvre, schreef Gerrit Komrij ooit over één van zijn beste vrienden Hans Warren, die op zijn beurt weer over Komrij schreef dat zijn kont veel te groot is.
Eerlijke mensen zijn doorgaans niet erg aardig (van die mensen die denken dat de waarheid altijd maar moet worden gezegd, alsof die altijd kan worden gezegd), maar van Hans Warren kan ik het hebben. Er zit lucht in zijn schrijven, beweeglijkheid ook. En kitsch, dat ook, en een beetje venijn. Eén van zijn mooiste gedichten is een gelegenheidsgedicht.
1995
Gewoon vandaag. Niet spreken
van een halve eeuw geleden. Niet denken aan
jeugd toen, ouderdom nu. Aan wat we
destijds niet wisten en wat thans
op ieders netvlies staat gebrand.
Wat, wat heeft het gebaat?
Ziehier de veteranen, de laatste
schuldigen, de laatste onverschilligen,
de laatste slachtoffers. Afgesleten
als kiezels in die bergstroom van geweld.
De gruwelen vergroeiden in’t geheugen.
Een blinde blik weerkaatst de vragen,
bevende lippen prevelen een uitgewist verweer.
Verwacht geen wijsheid na het legen
van zo’n intens vergalde beker.
Er wordt vaak wat meesmuilend gedaan over gelegenheidsgedichten, maar als de gelegenheid zich voordoet, is er niets op tegen hem te grijpen, zo denk ik er over. Hans Warren maakt geen puzzelstukjes. Zijn werk kost je geen hoofdbrekens. Hij vult geen verzen met betekenisloze troep in de hoop dat een handvol goedwillende lezers dit intrigerend vindt. Komrij schreef het al eens: een hermetisch gedicht, geen kunstje is kouder.
Niets is zo eenvoudig als duisternis scheppen, juist transparantie en eenvoud kost kracht. En moed, dat vooral.